[p. 3]
[Juli 2010 – jaargang 54 – nummer 434]
Menno Wigman
Vier gedichten
En dorpen waren er, vernielingen
aan auto’s, straten waar elk huis genummerd was,
gekneusde autospiegels, ingetikte ruiten,
avondbussen, discoriemen, kettinghonden,
er waren leuzen, tags, urinevlaggen,
we hadden stiften en gebitten, stiften
hadden ons maak kapot wat jou kapot maakt
en je gezicht een knipmes ik moet hier weg
o speakers dansvloer kermisweek
de winkelpanden kropen door de zondag heen
de winkelpanden en de middenstand koop bij mij
dood en we wilden dansen, hadden spieren,
er was hoop, dus sloopten wij.
[p. 4]
Slotsom
De hemel, het schaamdeel, het graf: niet nu,
nu even niet. Mij gaat het om de straat,
hoe elke stap je tot een prooi verlaagt:
de schoensmid hoopt dat je een zool verliest,
de ober rekent op een lege maag,
de kroegbaas bidt dat je van dorst vergaat
en elke winkelier wil dat je mak
en ondoordacht een apparaat aanschaft
dat het exact binnen vier jaar begeeft.
En als jíj het begeeft: reken maar niet
dat het gecijfer dan verstomt: –
geen mens gaat gratis in de grond. Niets nieuws,
ik weet het, en de jaaromzet gaat voor.
(Het lichaam, heet het, is een tempel Gods.)
Je sterft alsof een fruitkast geld uitkotst.
[p. 5]
Oud-west
‘Merde à Dieu’ – Arthur Rimbaud
We leven hier met Turken, Marokkanen,
Afghanen, Koerden, sikhs en Pakistanen
en we zijn bang. En ik, een blanke man,
ni Dieu, ni maître, taai en zonder hoop
op tuintjes na de dood, ik peil mijn straat
vanaf vier hoog en zie hoe men verhit
de klok rond bidt, op vale vloeren ligt
en naar een godshuis draaft waar men vereert
en eeuwig collecteert. Een zure godheid,
er huist een gure godheid in mijn wijk
voor wie het bitter knielen is en ik,
ik troon op mijn balkon en denk: de zon,
kijk dan godverdomme, daar komt de zon
mijn kamer in gerold, wat zou ik beven
bij die gloed, wat zou ik bidden als het licht
straks stil en ongestraft de dag dichtschroeft?
[p. 6]
Hitlermüde
Berlijn. Ik had geneukt en nam een douche.
Toen sloop de Holocaust weer in mijn hoofd.
Ik zag mijn pik en telde tegels, wit,
ze waren wit, ik telde en een mist
van ademnood vertroebelde mijn zicht.
Ik las ik weet niet hoeveel boeken, bleef
maar in het leven van Adolfus wroeten,
de zeven scheppen suiker in zijn thee,
Geli, Eva, teelbal, spuuglok, zweep – wat
moest ik ermee? Hier onder deze douche,
hier in een warm en doordeweeks Berlijn,
hier gleed mijn schaamte in een doucheput weg,
kon ik nooit laks, te laat of schuldig zijn.
En licht en hoog en hevig Hitlermoe
stapte ik weer op haar kamer toe.