[p. 677]
[Gedichten]
De trein
De trein plant zich in ‘t donker moedig voort:
vaarwel, innig-bevriend geboortelicht!
In snelheid stort het trillend lichaam zich
gelijk een Lucifer gehelmd, gespoord.
Vóór ‘t glinsterend glas de kleine passagier
klapwiekt verloren met een bittren snik,
biddend den god der ruimte om een kier
echt landschap voor het oog, één ogenblik.
Christine d’Haen
[p. 678]
Blijdschap en droefenis
Mijn Minnaar drukt me op de divan gezeten
‘t hoofd onder wenen smekend in den schoot,
dat ik de schuld vóór ‘t einde zou vergeven,
zoals de liefde wil, zoals de dood.
Ik hef mijn voorarm en de hand daaraan,
uit den brokaten rok; met die gebaren
leg ik mijn voorste vingren op zijn haren,
bedarend en vergevend in een traan.
De Minnaar draagt voor eeuwig zijn geluk
naar buiten mee terwijl hij dankbaar buigt.
Het touw aan hoofd en hand en enkels rukt
mij plots omhoog, en ‘t volk in tranen juicht.
Christine d’Haen
[p. 679]
De kamer
Het wordt snel donkerder: een misverstand
van licht slaat uit den bliksem en de donder
breekt rondom ons. De kamer trilt. De fonkel
der kleurge kussens kantelt op den rand
van ‘t bed, waar lakens, dekens, doeken
de bleke glinstering der gulden huid
omlijsten als een zoeten, moeden buit.
Daar rusten hemd en rok, vruchten en boeken.
Achter gordijnen gromt de grote donder,
open en dicht slaat weerlicht, regen, winden
stuiven voorbij als geesten en ontzinden.
Diep sluimerend gaan we in elkander onder.
Christine d’Haen