[p. 264]
Anton Gerits
Ballade van de thuisloze
Hij wiens lege schaduw raakt
aan die van aller tijden val
waart rond door burcht en kathedraal
sinds vorst en god legenden zijn
waarvan een gids getrouw verhaalt
verplicht tot aan het sluitingsuur
waarna de leegte achterblijft
vervuld van wat er niet meer is.
Laat, als het avondlicht al daalt
zien wij zijn schim onrustig gaan
door gevels van een nieuwe tijd
brutale spiegels van wat rest
aan wat voorgoed vergeten werd,
van wolkenschaduw die verraadt
hoe snel de waan van alle dag
verwaait in verten die gebroken zijn.
En ‘s nachts als híj́ alleen nog waakt
zijn schaduw langs het asfalt dwaalt
in vrijheid die hem eenzaam maakt
gaat wat hij mist aan hem voorbij
bloeit duister op in wat hij droomt
maar niet van deze wereld is,
hem opwacht met het koud geduld
dat in zijn lege kamer woont.
[p. 265]
Verkeer dat door zijn kamer rijdt
breekt muren open naar wat schrijnt
aan pijn die onbegrepen blijft
en staande voor de gaande nacht
slaan hem de drums van feestgedruis
het zwarte gat van lege taal –
boven nieuw licht dat sterlicht dooft
spoort glinsterend een satelliet.
Geen morgen daagt in bitter licht
maar wat niet naar zijn weerzin vraagt
zelfingenomen rozen die
in onbeschaamd volkomen zijn
hem drijven waar hij niet wil gaan
een grauw station naar nergens heen
waar menigeen met breed gebaar
het ochtendblad voor liever neemt.
Terwijl de trein al hevig remt
reist hij nog door waarbij hij niet
meer stevig in zijn schoenen staat,
een schrale stem uit het plafond
dringt aan dat hij niets achterlaat
terwijl de trein raakt uitgeremd,
hij braaf het bordje uitgang volgt
naar deuren die al opengaan.
[p. 266]
Gelijken die hem niet gelijken
gaan langs hem heen in eendere
kledij die eenzaamheid misvormt
tot wat als leugen waar kan zijn
het deugen van niet anders zijn
geneugten van gelijke koers –
het laat hem in de stroomdraad staan
op weg naar waar zijn zoektocht voert.
Ook boven straten welven zich
de wolken die van niemand zijn
waaraan hij niet kan zien vanwaar
zij komen noch waarheen zij gaan,
die nergens thuis zijn, slechts bestaan
tot zij onmerkbaar zijn vergaan
in hemelblauw dat niet bestaat
geen spoor van wolken achterlaat.
Een losse hand die hem begroet
neemt niet wat hij te geven heeft
wuift weg wat hij te vragen had
wiekt met de schrale duiven heen
zodra zijn hand een teken wordt.
Hoog draaien zij boven het plein
een wolk van eendere gezind
een waaier van ontleende wind.
[p. 267]
In straten waaraan niemand hecht
ontwijkt hij fietsers op de stoep
bevraagt de dode gevelpronk
waarvan de code is vergaan
tot wat in boeken overjaart
decor van wat er niet meer is
maar dat men als de avond valt
in kunstlicht voor het oog bewaart.
Hij heeft tienhoog wat heet een huis
dat met een lift bereikbaar is
hooggestapeld in een rijk
dat zichtbaar niet van gister is
waar hij geen stem van buiten hoort
geen voetstap in de diepe straat
alleen wat ruis in buizen langs
een muur die niemand van hem scheidt.
Hij droomt een deur die open gaat
bespeurt een geur die hij herkent
van vóór dat hij geboren werd,
als weerlicht door zijn schromen slaat
even zijn nooddruft schichtig helder
de ruimte om hem kleiner maakt
en donker wat hij voor zich houdt
een leeftocht die hem hongeren laat.
[p. 268]
Gemangeld op een trambalkon
valt hij verdoofd een ruimte in
waarin gewicht geen waarde heeft
nabijheid geen betekenis
het licht een trage glimlach is
zonlicht achter een horizon
een sjaalkraag die omsloten houdt
wat in zijn droom verholen leeft.
En hij herkent wat in hem sterft
het stralen van het dagelijks begin
de zachte handen die hij groet
de kalme verten van het woord –
breed beeldscherm driedimensionaal
waarop de velen door hem heen gaan
hij roept hen aan met dove mond
waarin geen toon zijn stem meer kroont.
En wij, kennen wij hem niet
de dwalende die ons verrast
als wij ons weten horen lang
nadat ons spreken zwijgen werd
vermoeid van zekerheden’s lust
en wij op zoek gaan naar een doos
waarin alleen ons wachten past
op niets dat ons te wachten staat.