[p. 481]
Frans Kuipers
Gedichten
een is je oogwit, haarfijn dooraderd
en twee zijn je wimpers, vliegenpootjeszwart.
Drie is het huis en de haven der kleuren,
een kraal die het licht rijgt,
drie is je iris, grijsgroen en gespikkeld.
Vier is een vinger geheven:
Schaam jullie, smaragden, parels en diamanten
in het donker van jullie doosjes,
diep in de kluis.
Van traanvocht altijd-nat. Van fortuin
het zwarte rad. Vijf is het pupillen-gat.
Maar zes is guldenvlies goudste:
de gewaarzegde beelden in hun bol.
[p. 482]
en in de diepzee het logboek
door de stroom ingebladerd,
en hoog op de bergwei,
ingenomen het eens zo machtige slot,
door brandnetel, braamstruik en mos.
En Oud-Helleens, Azteeks of paleozoisch,
konden boven deze vijver
hedenochtends wolkgedrochten zijn.
En maffioze meeuwen intimideren de eenden
onder het oog van het broodgooiende oudje.
En juli is gekomen met zijn gouden kadoos.
En de bloemzoener bromt in de tuinen.
En R. werd groot. En J. is dood. En het oude
vertrouwde is van het onberaambaar nieuwe de kraamkamer.
En waarheen je ook waaien mag
vergeet nooit dat je heet
Hannes de Huidige, heer
noch meester, ridder van de Natte Roos,
Prins
van het koningshuis Toedeloe.