A. Alberts
Gegevens voor een libretto
In het hieronder volgende stuk wordt niets over muziek gezegd en zelfs niet eens al te veel over Domenico Scarlatti en zijn vader Alessandro. Wel over de verbale inhoud van een opera, die een van hen had kunnen maken. Een opera, gewijd aan het leven van een van hun beschermsters, de Poolse ex-koningin Marie Kazimira Sobieska. Lezers, die enigszins bekend zijn met de geschiedenis van het ongelukkige Polen, zullen uit haar achternaam kunnen opmaken, dat hier iets bijzonders aan de hand is. Daar horen we straks meer over.
Het gaat dus om gegevens voor een libretto. De gebeurtenissen, die aan de orde komen, hebben betrekking op het leven van genoemde koningin van haar vijfde jaar af tot en met haar vijfenzeventigste. Natuurlijk niet alles, wat haar in haar lange leven is overkomen. Alleen maar het belangrijkste. Dat krijgen we dus te zien en te horen, maar intussen zou het plezierig zijn, als we een titel voor de opera zouden kunnen verzinnen. Dan weten we, waar we aan toe zijn.
Patrones van muzikanten? Niet zo goed. Ze is het wel geweest, maar welke koningin of koning heeft in die jaren – we spreken nu van tweede helft zeventiende – eerste helft achttiende eeuw – de kunst niet gemaeceneerd?
Polen is voor mij verloren. Dat klinkt al wat beter, want ze was Polen kwijt, toen haar man, koning Jan Sobieski kwam te overlijden en toen er vervolgens een nieuwe koning werd gekozen. Polen was namelijk in die tijd een republiek met een gekozen koning aan het hoofd. Een aller-beroerdste combinatie overigens, maar dat is tot daaraantoe. Voor Marie Kazimira had dit tengevolge, dat de nieuwe koning – iemand uit Saksen – geen zin had in het verstrekken van levensonderhoud aan ex-koninginnen.
Mevrouw Sobieska was dus gedwongen Polen te verlaten. Ze huurde een paleis in Rome en ze is nooit meer in Warschau teruggeweest. Ze was haar land dus terdege kwijt, maar als titel van juist deze opera misschien toch niet zo geschikt.
We zien wel.
Proloog op het proscenium
Het proscenium is nodig, om ruimte te geven aan twee zingende gezelschappen. Het ene – voor de toeschouwer aan de rechterkant – is bezig zich voor te bereiden op een grote reis. Het moet zo straks naar achteren verdwijnen, gaande door een poort. Een bewoonde poort, zoals te zien is aan een groot raam boven de doorgang. Dat raam zal straks opengaan om een belangrijk personage gelegenheid te geven een lied te zingen.
Het gezelschap op de rechterhelft bestaat uit Polen en hun tegenspelers op de andere helft zijn Fransen. Het toneel verbeeldt een Parijse voorstad, laten we zeggen St. Antoine in het najaar van 1645. Het jaartal wordt vermeld om de aanwezigheid van bepaalde personages en hun uiterlijk geloofwaardiger te maken.
Hoofdpersoon in deze proloog is een jongedame, die door haar vrienden en bekenden prinses Marie wordt genoemd. Ze is een van de drie dochters van de hertog van Nevers en haar prinsessetitel dankt ze aan een Italiaanse grootvader. Prinses Marie is overigens zo juist koningin Marie geworden, want ze heeft bij volmacht een huwelijk gesloten met koning Wladislav van Polen. Ze staat op het punt de reis naar haar echtgenoot en diens land te ondernemen.
De Polen, die haar zullen vergezellen, zien er bijzonder kleurrijk uit. Hun kleren van rood en geel laken zijn bezaaid met robijnen, diamanten en parels. Ze staan onder leiding van de paltsgraaf van Posen en ze maken de zelfverzekerde indruk, die inhaerent is aan het dragen van een duur pak. Om zich wat te vertreden, zingen ze een lied, dat in hun vaderland altijd met handgeklap wordt begeleid:
Het Franse comité van uitgeleide staat aan de linkerkant. Ze krijgen de onkosten voor hun optreden als commissie van uitgeleide niet vergoed en daarom hebben ze zich ostentatief in oude kleren gestoken. Aan hun hoofd staat de hertog van Elboeuf met zijn drie flink uit de kluiten gewassen zoons. Ze zijn bij de Parijse bevolking niet al te populair, want als er, ter bescherming van de hoofdstad, buiten de muren een enigszins riskant karwei moet worden geklaard, dan laten de d’Elboeufs zich niet zien. Maar wel een grote bek opzetten in de binnenstad; hier bijvoorbeeld. En daarom zingen de toeschouwende Parijzenaars het volgende triolet:
Maar iedereen wordt stil, als door de poort een enorme reiswagen komt aanrollen. Hij is bestemd voor het gezelschap, dat er straks mee naar Polen zal reizen, te weten: de pas getrouwde koningin en haar hofdames. Onder hen bevindt zich een vierjarig meisje, dochter van een van de koninklijke opperstalmeesters. En zij is het, die de heldin moet worden van deze opera, die door Scarlatti had moeten zijn gecomponeerd.
Om dit een beetje voor te bereiden, wordt ze nu ten dans gevraagd door
de op dat moment 7-jarige Lodewijk xiv, de latere Zonnekoning. Dat is hem nog niet aan te zien: een nogal dikke jongen, maar hij weet zich goed te bewegen. Hij danst met het kleine meisje een courante in een zeer bedaarde driekwartsmaat.
En dan is het afscheidnemen geblazen. De trompetten klinken; er komen muzikanten op met fluiten en hobo’s. Ze brengen de instrumenten aan hun mond, maar voor ze ook maar een klank kunnen uitbrengen, gaat het raam boven de poort open en een man verschijnt in de opening. Een indrukwekkende figuur en dat mag ook wel, want het is niemand minder dan kardinaal de Mazarin, de leider van de Franse binnenlandse èn buitenlandse politiek. Hij is bovendien verantwoordelijk voor de armoedige manier, waarop de rijkgeklede Poolse gasten zijn ontvangen. Mazarin vindt namelijk het uitgeven van geld een regelrechte zonde en als christelijk kervorst moet hij daarover kunnen oordelen.
Hij heeft nooit behoorlijk Frans leren spreken en hij bidt met een Italiaans accent, waar de stukken van afvliegen, het vertrekkende gezelschap God’s beste zegen toe. Hij houdt de pasgetrouwde koningin voor, dat aan haar huwelijk politieke motieven ten grondslag liggen, maar dat desondanks de liefde een onmiskenbare rol speelt. Hij beëindigt de afzonderlijke delen van zijn toespraak telkens met de volgende regel:
Dan verdwijnt het hele gezelschap door de poort en het proscenium blijft eenzaam achter.
Eerste acte
Het toneel verbeeldt de slaapkamer van koning Wladislaw van Polen in zijn paleis te Warschau. Dit vertrek is zijn normale verblijfplaats, want hij slaapt er niet alleen, hij eet er ook. Beide handelingen verricht hij liggende en het is daardoor, dat zijn natuurlijke aanleg tot zwaarlijvigheid zich op kunstmatige wijze heeft ontwikkeld. Hij is dik. Erg dik. Hij is op dit moment ook nog slechtgehumeurd, want zijn vrouw, met wie hij immers
bij volmacht in Parijs is getrouwd, wil maar geen einde maken aan haar reis. Een reis, die nu al maanden duurt. Wladislaw heeft nu eindelijk bericht ontvangen, dat het gezelschap in Hamburg de boot heeft genomen en als alles goed gaat, elk ogenblik in Dantzig, Gdansk dus, kan arriveren.
En inderdaad, er komt een bode de slaapkamer binnen. Als de koning hem vraagt: Wat breng je voor berichten? dan antwoordt de man: Dat durf ik niet te zeggen.
Moet de karwats er aan te pas komen? vraagt de koning.
Hare Majesteit heeft de reis zeer goed doorstaan, zegt de bode. Haar reisgenoten trouwens ook. Vooral de jongste.
Wat is er met die jongste? vraagt de koning.
Ze is pas vier jaar, zegt de bode.
Wat jong voor een hofdame, zegt de koning.
Ze is misschien geen hofdame, zeggen ze, zegt de bode.
Wat is ze dan wel? vraagt de koning.
Ze zeggen, dat het een kind is van uw vrouw, Hare Majesteit de koningin. Een voorkind, zoals ze dat wel noemen, zegt de bode.
Dan noemen ze dat verkeerd, zegt de koning. Tenminste in dit geval. Het geval van mijn vrouw, mijn koningin. Ik ken mijn vrouw wel niet of nauwelijks, maar ik acht haar te verstandig om kinderen te krijgen uit vroegere verhoudingen. En zelfs al zou dat zijn gebeurd, dan acht ik haar alweer te verstandig om zo’n kind mee te nemen op haar huwelijksreis. Wat ik denk is dit: mijn vrouw heeft uit de goedheid van haar hart dat meisje meegenomen, omdat het was verstoten door haar ouders. En dat zal ik aan haar goedmaken.
Op dat ogenblik komen de koks en de koksmaats het toneel op met de koninklijke maaltijd. En terwijl ze de spijzen over het bed verdelen, zingen ze de zojuist genoteerde regels mee. Ze worden telkens onderbroken door
de koning, die zich ineens het woord van een Deense prins herinnert. Hij zingt:
Waarop de koks en de koksmaats invallen met:
De koning gaat tussen het eten op zijn bed liggen. De bedgordijnen worden toegeschoven, maar dan steekt de koning nog eenmaal zijn hoofd naar buiten en zingt:
Tweede acte
Veertien jaar later. Koning Wladimir heeft er inderdaad voor gezorgd, dat het kleine meisje onderdak is gebracht in een nonnenschool, annex klooster. Het toneel verbeeldt daarom de tuin van een gesticht, gewijd aan de heilige Benedictus.
Een groep nonnen is bezig met het borduren van manipels en andere kerkelijke kledingstukken. Ze zingen daarbij het lied Ausculte fili, Luister Zoon, naar de voorbede van uw barmhartige moeder.
Helemaal aan de linkerkant zit het meisje op een tuinbank. Ze is een knap meisje geworden van een jaar of achttien, maar ze lijkt wat verdrietig te zijn. Van tijd tot tijd draait ze zich een kwartslag om en kijkt naar een kasteel, dat boven de muur van de tuin in de verte zichtbaar is, want het is
op een heuvel gebouwd. Als de nonnen een ogenblik ophouden met zingen, klinkt achter een minnestem, die een lied zingt:
Na deze complimenten begrijpt het meisje dat het haar beurt is. En terwijl de nonnen, om wat voor reden dan ook, er het zwijgen toe doen, zingt Marie:
De nonnen, die in hun hart niets voelen voor het hen door de koning opgedrongen Franse meisje, willen hun jonge buurman afhouden van diens amoureuze plannen. Bovendien willen ze niet, dat Marie hun waarschuwing hoort. En omdat zij en de verliefde jongeman Polen onder elkaar zijn, zingen ze in hun landstaal:
Dat schijnt te betekenen: Heb ik je niet gezegd op te passen voor die Walachijse?
Het slaat natuurlijk nergens op, want Marie komt immers uit Frankrijk. Maar vrouwen uit Walachije hadden in die dagen in Oost Europa de dubbele reputatie van schoonheid en bedenkelijke zeden en de nonnen wisten niet zo gauw iets anders te verzinnen.
De jongeman aan de andere kant van de muur laat zich niet kennen. Hij zingt, volkomen verstaanbaar voor de door hem aanbeden Marie:
Men dient vooral te letten op de beide laatste regels. De jongeman, niet minder dan Jan Kasimir Sobieski, weet zich een koninkrijk, misschien wel twee in het vooruitzicht gesteld: Polen en mogelijk Hongarije, als hij laatstgenoemd land op de Turken kan veroveren. Maar Polen in elk geval. En als hij in Warschau tot koning zou worden gekroond, dan wordt zijn vrouw koningin. Koningin Marie Kazimira.
Voor haar betekent dat niet langer de reputatie te hebben van een ondergeschoven kind. Maar we zouden desnoods kunnen spreken van een ondergeschoven koningin. Dat is dan meteen een mooie titel voor de opera, die Domenico Scarlatti had kunnen schrijven.
Derde acte
Het toneel verbeeldt een vergaderzaal van het parlement. De zegswijze: Het lijkt wel een Poolse Landdag wordt hier bewaarheid. Er heerst een onbeschrijfelijke herrie.
In het begin nog niet eens zo erg. De beraadslagingen lijken zelfs ordelijk te verlopen. De voorzitter verzoekt om stilte en hij krijgt die ook, tenminste voor zover hij zich verstaanbaar kan maken boven het rabarber-
gemummel van de leden van het Sejm – de Landdag wel te verstaan. Hij zegt (of zingt, maar misschien beter parlando):
Vervolgens blijkt, dat de Sejm-leden grosso modo verdeeld zijn in twee partijen: de Schijnheiligen en de Oprechten. Eerstgenoemden buigen gespeeld smartelijk het hoofd en zingen de voorbede voor de afgestorvenen:
Maar de Oprechten maken het publiek deelgenoot van hun onverholen tevredenheid. Er dient, zoals in het begin al is gezegd, in Polen bij de dood van een koning een nieuwe te worden gekozen. Echt gekozen. Door de leden van de Landdag. En niet alleen dat, de keuze moet nog volkomen eenstemmig zijn ook. En dat kost de kandidaten veel geld en goede woorden. De Oprechten zingen dan ook onverholen hun tevredenheid uit:
De Schijnheiligen kunnen geen weerstand bieden aan dit heerlijke vooruitzicht en even later zingen beide groepen unisono:
Daarna komen de kandidaten voor de Poolse kroon zich aandienen. Het zijn er drie: een Fransman, een Saks en een Pool. Wat hebben ze te bieden? De Fransman komt uit naam van de hertog van Longueville, die zelf verhinderd is wegens oorlogsbezigheden in de Nederlanden. De gezant biedt de vergadering de verzekering van Frankrijk’s eeuwigdurende vriendschap, maar de leden van de Landdag zien daar weinig brood in. Ze vinden trouwens, dat Longueville zelf wel eens had kunnen komen, onwetend als ze zijn van het sneuvelen van de hertog bij het Tolhuis aan de Rijn. De gezant neemt afscheid onder het zingen van:
De keurvorst van Saksen is in eigen persoon gekomen, maar dat helpt hem niet veel verder. Hem wordt in ronde woorden zijn annexatiezucht verweten en zijn beloften worden voor minder dan zoete koek gehouden. Op zijn beurt wordt de kandidaat woedend en hij roept de vergadering in onversneden Dresdener patois toe:
Nu krijgt Jan Sobieski zijn kans. En die kans wordt sterk vergroot door het plotselinge optreden van een uit Turken bestaand gezelschap. Ze komen met een oorlogsverklaring namens sultan Mehmed iv en zij kondigen zich aan met een zeer krijgshaftig en sterk geskandeerd gezongen lied:
Onmiddellijk na hun vertrek besluit de voltallige vergadering eenstemmig Jan Sobieski, een echte Pool tot koning te verkiezen. Iedereen is door het dolle heen en Jan zingt:
Hij rent naar de achterzijde van het toneel en bestijgt daar een zwarte hengst. Aan zijn ondergeschoven koningin heeft blijkbaar niemand gedacht. Zelfs niet aan haar paard en ze roept wanhopig, begeleid door trompetsignalen:
Het antwoord luidt:
Vierde acte
Met deze acte is het al heel gemakkelijk gesteld. Het onderwerp kan namelijk moeilijk anders zijn dan de grote overwinning, door Jan Sobieski op de Turken behaald. Onder de muren van Wenen heeft hij aan het hoofd van Poolse, Duitse en andere christelijke troepen het overweldigend grote leger onder bevel van grootwezir Kara Mustapha verslagen en op de vlucht gejaagd en daarmee met het terugdringen van het Osmaanse rijk uit Europa een begin gemaakt. Een waardig onderwerp voor een componist en dat is het hem juist. Domenico Scarlatti heeft een muzikale allegorie geschreven, gewijd aan de overwinning van het geloof op het Turkse gespuis. Deze allegorie, als ze nog bestaat – men was in die dagen erg slordig met partituren – zou als grondslag voor deze vierde acte kunnen dienen. Als ze er niet meer is, dan zien we wel weer.
Vijfde acte
Maar hoe komt vader Scarlatti ineens dit verhaal binnenstappen?
Heel eenvoudig. Na zijn overwinning heeft Jan Sobieski nog een aantal jaren met meer, maar vooral met minder succes over Polen geregeerd en toen hij doodging koos de Landdag een nieuwe koning. Om precies te zijn de zoon van de keurvorst van Saksen uit de derde acte. Koningin Marie
Kazimira kreeg geen pensioen en ze moest het doen met de nalatenschap van haar man, een overigens niet onaanzienlijk fortuin. Ze mocht dit bezit verzilveren en het meenemen naar het buitenland, maar dan moest ze ook wel gaan.
Dat deed ze. Ze ging naar Rome; ze huurde of kocht daar een paleis en ze begon de kunst te beschermen. Ze deed dat in de voetsporen van een andere ex-koningin, Christina van Zweden, die een paar jaar tevoren was overleden.
Marie Kazimira bracht uit Polen een dosis katholieke vroomheid mee, die in de hoofdstad der christenheid excessief werd geacht en die dan ook door het Romeinse volk belachelijk werd gemaakt.
Als het doek voor de laatste acte opgaat, zit Marie in de voorgalerij van het paleis, terwijl langs de trappen van het bordes een zingende menigte voorbijtrekt:
Dit terzet vermeldt haar afkomst van een Franse haan; zijzelf, een eenvoudige hen, heeft onder de Polen als koningin geleefd. Naar Rome gekomen bleek ze meer een Christin dan een Christina te zijn.
Als de stoet voorbijgetrokken is, blijft Marie Kazimira niet eenzaam achter. De componist en kapelmeester Alessandro Scarlatti komt zijn zoon voorstellen en nu wordt het eindelijk menens tussen de ondergeschoven koningin en Domenico Scarlatti.
In een noodzakelijkerwijs versneld tempo bespreekt de koningin het ene onderwerp voor een opera na het andere, maar Domenico schudt telkens van nee. Eindelijk worden ze het eens over een opera, Tolomeo ed Alessandro en Domenico zingt haar voor hoe hij zich de inhoud heeft gedacht:
Tolomeo (Ptolemeus), vader onbekend, wordt door zijn moeder Cleopatra naar Cyprus verbannen, waarna zij haar lievelingszoon Alexander tot mede-farao laat kronen. Alessandro moet vervolgens, om zijn troon veilig te stellen, zijn broer vermoorden. Maar hij is een edel mens; hij
besluit Tolomeo te redden en samen gaan ze naar Egypte om hun slechte moeder de les te lezen.
Marie Kazimira wordt door dit gezongen verhaal diep getroffen. Ze denkt aan haar eigen jeugd, aan haar ouders, die zo makkelijk afstand van haar hebben gedaan en aan de kloostertuin, waaruit ze door Jan Sobieski is verlost. Ze besluit de jonge Scarlatti de opdracht te geven. En omdat ze zo bijzonder vroom is, wil ze eerst aan de paus toestemming vragen de opvoering te laten plaatsvinden. Ze zingt haar verzoekschrift:
Op de pauselijke kanselarij wordt hartelijk gelachen om dit ongewoon vrome verzoek, want vrijwel iedere kardinaal van enig aanzien en vernuft heeft al lang zijn eigen theater. Maar Clemens xi is getroffen door de kinderlijke gehoorzaamheid van de ex-koningin. Hij stuurt haar een bode met de gevraagde toestemming. De bode zingt:
En Marie Kazimira is dolgelukkig, omdat zij in haar nadagen nog mag optreden als beschermster der schone kunsten in het algemeen en van Domenico Scarlatti in het bijzonder. Maar de opera De ondergeschoven koningin moet nog worden geschreven.