Andrea Pisac
Blauwgroen
vertaling Reina Dokter
Als Paul me niet naar mijn vroegste herinnering had gevraagd, zou ik daar nooit over hebben nagedacht. Beelden uit je kindertijd versmelten als de lagen waterverf op aquarelpapier. Het is lastig uit te maken hoe de kleur blauwgroen ontstaat: waar het donkere naaldbos ophoudt en de tekeergaande zee begint. Waar begint het een, en eindigt het andere?
Terwijl we lui in ons huwelijksbed liggen, trekken de onzichtbare tentakels waarmee we elkaar hebben aangeraakt zich in zichzelf terug en worden we weer afzonderlijke wezens. In de postcoïtale stilte denk ik soms terug aan mijn voormalige geliefden. Niet om te vergelijken, of omdat ik het niet fijn heb met Paul. Zij zijn het enige wat Paul en ik niet delen. Afgezien, natuurlijk, van zíjn minnaressen. We geloven dat niemand ons kan afhemen wat we hebben meegemaakt. Terugdenken aan wat er vóór ons was wil dan ook zeggen: vasthouden aan onze autonomie.
Mijn eerste herinnering, zeg ik tegen Paul, houdt verband met mijn voetzolen. Ze zijn een centimeter of twaalf lang en willen het krachtige lijfje van een driejarig meisje over een metalen rooster dragen. Ik herinner me de dennennaaldjes die maar langzaam in de tere, nog niet gerimpelde huid prikken, waarbij ze er sporen van hars en aaneengekleefd mediterraans stof op achterlaten. Ik probeer uit te vissen hoe ik mijn voetzolen zo pijnloos mogelijk naar de andere kant van de hindernis kan brengen. Want ze hebben al een keer een stap gezet, maar de scherpe metalen ribben sneden diep in mijn kinderhuid. Niet gewend aan pijn, deinsden mijn voetzolen terug. Het zou goed zijn op de rand van het rooster te gaan staan, want dan zou de aarden ondergrond het gewicht van het kinderlijke verlichten. Maar mijn voetzolen trekken zich weinig aan van rationele berekeningen. Wanneer ze moeders stem horen, vliegen ze over de hindernis en vergeten de pijn, die nog lang tintelt in hun holten.
‘Hoe noem je in het Engels zo’n rooster als waar ik het over heb?’ vraag ik Paul, want ik vind het belangrijk dat hij mijn eerste herinnering begrijpt. ‘Zo’n ding dat de mensen voor hun voordeur hebben om de modder van hun schoenen te schrapen?’
Paul inhaleert hoorbaar de rook uit zijn vers opgestoken sigaret en staart naar het plafond.
‘Zoiets hebben wij niet,’ moet hij me uiteindelijk teleurstellen, ‘alleen misschien, ja, op boerderijen… Er zijn roosters die worden geplaatst om te voorkomen dat het vee een omheind gebied verlaat. Cattle grid. Maar die zijn veel groter. Snap je? Als een koe haar eigen terrein zou willen verlaten, zou haar poot in de lege tussenruimte van het rooster blijven steken,’ zegt hij, terwijl hij me in het gezicht staart.
‘Human grid,’ zeg ik zachtjes.
‘Sorry?’
‘Ons rooster is voor mensen, niet voor vee. Dan kunnen we het wel human grid noemen.’ Ik stotter.
‘Dat klinkt een beetje apocalyptisch, vind je niet?’ Paul blaast goedmoedig de rook uit en verplaatst de asbak van zijn blote buik naar de grond. ‘Als je vertaalt, moet je altijd oppassen voor overstatement. Dat verdraagt het Engels niet.’
‘Natuurlijk niet,’ mompel ik bij mezelf en ik reik met mijn been naar mijn deel van het beddengoed. ‘In het Engels is het woord sea een overstatement,’ repliceer ik wraakzuchtig.
De betekenis van de woorden die de aquarel van mijn ziel beschrijven is voor Paul begrijpelijk, maar de zin erachter niet. Het is hem niet duidelijk waarom ik, nadat hij me had meegenomen naar zijn land, allereerst de zee in het noordwesten van Engeland wilde zien. Ons huis ligt maar een kilometer of tien van de kust, waar de rivier en de zee elkaar ontmoeten in een vriendelijke vlakte. Toch kostte het me een paar maanden voordat ik hem eindelijk kon overhalen om me mee te nemen naar de zandbanken van Arnside Knot.
Het valt niet mee in Arnside bij de zee op je hurken te gaan zitten en het soepele wateroppervlak met je handen aan te raken. Ik keek verbaasd naar een onderwijzeres die de kinderen panisch van de enige toegang tot het zandstrand duwde, waarbij ze hen opmerkzaam maakte op de waarschuwingsborden – Beware! A Fast Rising Tide! Met tegenzin verlieten de kinderen de zandige ondergrond, terwijl ze hun zware schoentjes veegden, waar zich een laag modder aan had vastgehecht.
De zee in Amside maakte me gelukzalig en wanhopig tegelijk. Het ene moment kneep ik opgewonden in Pauls bovenarm en schreeuwde als een krankzinnige: ‘Kijk daar een haas, Paul, een haas!’ Een moment later
maakte ik de zee belachelijk, die er met de kleur van mosterd inspiratieloos uitzag. Wat was er voor goddelijks aan deze zee? Erin verdrinken kon je niet; je zou wegzinken in het drijfzand – die gedachte maakte me razend.
‘Zou er niet scheidsrechter moeten zijn die een moeras als dit de naam zee kan ontnemen?’ vroeg ik aan Paul.
Die opmerking maakte hem woedend. Hij is nooit patriot geweest, maar mijn bekrompen commentaren irriteerde hem bovenmatig. Een stick-in-the-mud was ik. Ik had geen idee wat dat betekende. Maar de intonatie van zijn stem waarschuwde me dat ik mijn vinger had gelegd op iets waar ik niet aan mocht komen. Ik pakte mijn bloknoot en krabbelde er onder het lopen in: ‘s-t-i-c-k – i-n – t-h-e – m-u-d, thuis nakijken, Paul is boos.’
Een paar dagen later kreeg ik van Paul, die nog steeds onder invloed van zijn beledigde Engelse trots stond, een reproductie van Turners schilderij Crossing the Sands. Daar staat een karavaan van mensen, paarden en vracht op, die de zandbanken van Arnside Knot oversteekt. Tijdens een mistig ochtendgloren, bij eb, lopen dappere mensen dwars de baai over, waarmee ze hun reis met tientallen kilometers bekorten. Ze zien er niet angstig uit. Integendeel, alsof het iets is wat ze dagelijks doen. Voorop loopt een gids, met een lange staf die dient om nieuwe muien en ophopingen van drijfzand te onderzoeken. Eens was dat een prestigieus beroep – gids over de zandbanken. Het werd rijkelijk beloond, juist omdat er altijd een mogelijkheid bestond dat het instinct van de gids het liet afweten en dat hele groepen mensen voor altijd in het drijfzand verdwenen.
‘Zie je wel, je kunt de gevaarlijke Ierse Zee ook overleven,’ zei Paul mokkend.
‘En die kan misschien best inspirerend zijn,’ voegde ik eraan toe, in een poging me te verontschuldigen voor mijn achterlijke standpunten.
Het doek van Turner en het etherische licht waarin zijn dromerige reizigers zinderden, vervulden me met eerbied voor een landschap dat anders was dan het mijne. Maar toch, concludeerde ik, de zee is blauwgroen, punt uit. Dat zei ik niet hardop. Ik kalkte het in mijn bloknoot neer, in het Kroatisch – daarmee was de internationale arbitrage afgesloten.
Het uitdrukkingsloze donkergrijs heeft twee weken nodig om blauwgroen te worden. Als ik beter naar het oppervlak van mijn huid kijk, die van dichtbij aan paarlemoeren visschubben doet denken, zie ik dat een paar plekken nog steeds door dat grijs worden bedekt. Tongetjes blauwgroen vallen het grijs aan als de razende vlam waarin dat uiteindelijk zal verbran-
den. Blauwe plekken blijven lang, soms maanden, zichtbaar op je huid. Natuurlijk, het hangt altijd af van de grootte van het voorwerp waarmee ze zijn toegebracht en de kracht van de klap. Sommige oppervlakkige slaan de donkergrijze fase over en worden meteen groen – een betrouwbaar teken van genezing. Ik geloof niet dat verwondingen sneller overgaan wanneer ze worden gekust, maar ik weet wel dat de gewetenswroeging van de dader verdampt onder de warmte van de kussen die hij op mijn blauwgroene kuiten achterlaat.
‘Let me kiss it better,’ zegt hij en ik weet al dat ik op mijn buik moet gaan liggen, terwijl hij mijn wonden kan helen met zijn slijm.
Al zou ik in dat kindertrucje geloven, wat zou ik er bij hem moeten afzoenen? Het kapotte brilmontuur dat ik bij onze laatste schermutseling in één zwaai van zijn verbouwereerde gezicht heb gegooid? De grens tussen duet en duel is heel smal. Hartstocht vertroebelt het verstand op beide tonelen. Geliefden laven zich op het ene ogenblik aan hun fascinatie voor het onbekende en afwijkende, om meteen daarna te veranderen in doodsvijanden die neerkijken op elkaars ongelijksoortigheid.
Ons Adriatische duel in de zon eindigde met slechts één slachtoffer. Het mysterie van het onbekende dat ons met elkaar had verbonden, ging weer voorbij. Overal over mijn lichaam braken de golven van Pauls haat. Bedrukt duwden we ieder onze eigen fiets voort, terwijl het verschroeide Dalmatische kreupelhout langs onze benen schoof. We hadden geen kracht meer voor een conflict. We liepen midden op de smalle weg die van het binnenland van Brač naar de kust liep. Onze eenzame stoet werd onderbroken door een oude man op een ezel, die ons uit de tegengestelde richting tegemoet kwam. Hij kon niet vermoeden wat voor klappen we elkaar een paar kilometer verder heuvelopwaarts op de weg hadden toegebracht. Zulke klappen bespaart hij zelfs zijn langoor.
Paul voelde door de aanwezigheid van de oude man opeens de behoefte de zaken glad te strijken.
‘Er is een heel logische verklaring voor alles wat er is gebeurd,’ zei hij, waarbij hij aandachtig zijn woorden koos. ‘We hadden meteen na het zwemmen in Postire moeten eten. Al was het maar een pizza.’
In de meeste gevallen zette ik geen vraagtekens bij Pauls manier om een conflict op te lossen. Gewoonlijk bedacht hij de reden waarom er iets was gebeurd, daarna knikten we allebei en waren we het erover eens dat we niet meer aan de negatieve dingen zouden terugdenken. Het was als het ware
uitgewist. Maar nu wist ik meteen nadat hij het woord pizza had uitgesproken dat hij hier niet zou stoppen. Hij haatte me ook omdat ik bijzonder was in mijn gastronomische eisen. Niet zozeer uit vrije wil. Een afwijkende constitutie van mijn metabolisme, dat door bepaalde voedingsmiddelen in hypoglykemische crises verviel, had op mij altijd het stempel ‘problematisch geval’ gedrukt. Er was geen keus. Althans voor mij niet. In mijn tasje nam ik naar iedere plek waarvan ik wist dat normale mensen er op chocoladetaarten en deegwaren zouden aanvallen, een paar zakjes zuidvruchten en een homp donker brood zonder gist mee. Mijn eiwitten en koolhydraten.
‘Niemand eet zo gezond als mijn eekhoorntje en ik,’ babbelde Paul blij op feestjes, zonder de glazen rode wijn te tellen waarmee hij zijn sociabiliteit placht te smeren.
‘Toe nou, Paul,’ lachte ik dan en waarschuwde hem teder door in zijn arm te knijpen, ‘misschien zijn de mensen daar niet in geïnteresseerd.’
‘Natuurlijk zijn ze daarin geïnteresseerd,’ wond hij zich op, ‘vooral in de wereld van vandaag de dag, waar geen mens nog weet wat hij eet en wat ze allemaal uithalen met die genetica.’
Dan had er zich altijd al een flinke groep mensen rond de luidruchtige propagandist van het gezonde leven verzameld. Paul hield steevast één arm stevig om mijn rug geslagen. Eekhoorntje van me, hij keek me dan vol liefde aan. Aan welke steenvruchten heb je vandaag geknabbeld? Hij haalde me over om te vertellen over de drie witte kwaden en hoe wij daar met een wijde boog omheen liepen.
‘Ook geen bruine suiker?’ Er volgde altijd een hele waslijst vragen.
Ik glimlachte dan afwezig, bijna alsof ik me verontschuldigde voor onze eigenaardigheid – nee, ook geen wit meel, zout alleen in kleine hoeveelheden.
De fascinatie voor het feit dat ik anders ben dan anderen, werkte, zelfs wanneer ik in mijn mond stukjes hazelnoot fijn knabbelde, bij Paul als een liefdesschakelaar. Helaas konden de stoppen op bepaalde momenten ook doorslaan. Hoezo eekhoorntje? Ik was een gewone stadsrat die hem had belet om op momenten van inspannend fietsen te stoppen en iets te eten, al was het ook het ergste junk food.
De feiten van het fietstochtje van die dag werkten niet in ons voordeel. Allebei fysiek onvoorbereid op een inspannende rit van 30 km, hadden we ons laten meeslepen door de schoonheid van de blauwgroene Adriatische Zee, die ons steeds verder van de geciviliseerde punten van het eiland weg-
voerde. We hadden ook nog gezwommen, naakt, op een stenig verlaten strandje, omringd met een bos van dikke cipressen.
‘Deze zee,’ kreunde Paul, ‘hoe kun je woorden vinden om iemand daar een juist begrip van te geven?’
‘Het is gewoon de zee,’ zei ik schouderophalend, ‘wanneer je het in Kroatië met iemand over de zee hebt, zal iedereen in zijn herinnering het beeld oproepen van een blauwgroen, vriendelijk wateroppervlak waar mensen in baden.’
‘Doe niet zo schamper,’ waarschuwde hij en bleef romantisch naar de open zee staren.
‘Ik doe niet schamper,’ antwoordde ik onverschillig, ‘ik zeg je alleen hoe het ervoor staat. Dat wil niet zeggen dat onze zee hier mooier is dan die van jou daar.’
‘Die van mij?’ zei hij met stemverheffing.
‘Goed, je weet wat ik bedoel,’ draaide ik me eruit. ‘Het is maar een kwestie van cognitieve linguïstiek.’
Hier stokte het gesprek. Ik wist ook dat het zou stokken. We klommen ieder op onze eigen fiets en gingen opgefrist op zoek naar een tentje waar de waard gezond Dalmatisch eten voor ons zou klaarmaken.
Algauw passeerden we een wegwijzer die ons naar het binnenland van Brač verwees – huisgemaakt eten, 2 km. Aan weerskanten van het smalle weggetje verschenen wijngaarden waarin insecten verontrust en luid zoemden. Paul reed steeds harder. Honger, ik wist het. Ik jammerde en smeekte hem langzamer te gaan, maar mijn stem vervloog in de vlakte van Brač zonder de rood aangelopen oren van de vastbesloten Engelsman te bereiken. Ik reed nu eens op het zadel, dan weer staand. Ik veranderde steeds van houding, alleen om de pijn te verminderen. Ik had bijna geen speeksel meer in mijn mond. Ergens vóór ons hoorde ik luidkeels ezels balken. Ze kwamen in opstand tegen hun slavendrijvers en de zware vrachten die in hun ribben prikten. Ik stapte af en krijste:
‘Ik kan niet meer! I-k k-a-n h-e-t n-i-e-t!’
‘Hoezo kun je het niet? Wat is er met je? Je kunt nu niet stoppen,’ brulde Paul, op van de zenuwen.
Hij smeet zijn fiets neer op de weg. Het was dan wel niet die van hemzelf, maar een huurfiets. Er was een stroomonderbreking ontstaan – de stop was doorgeslagen.
‘Ik heb er genoeg van. Als je dat maar weet. Ik heb genoeg van het omgaan met iemand die altijd anders is dan anderen. Je geeft het altijd op het
laatste moment op. Je bent een verdomde loser die mij op een dag ook zal nekken!’
Ik keek buiten zinnen naar Pauls gezicht, waarin de mond vanzelf open ging. Zijn stem verdween na de eerste paar zinnen. Toen vloog de bril opeens van zijn gezicht en viel kapot op het asfalt. Mijn hand tintelde er nog van. Met mijn blik volgde ik zijn koortsachtige gestuntel om de glazen, die hij van de weg had opgeraapt, weer in het montuur te klemmen. Ze waren nog heel. Erdoorheen werden zijn ogen kleiner, verzengd door een rauwe woede. Ze waren donkergrijs. Ik keerde hem de rug toe en bekeek spijtig onze fietsen, die midden op de weg lagen. Ik wist niet wat ik moest zeggen, in welke taal ik iets verstandigs moest opmerken. Ik wachtte tot Paul de oplossing van het misverstand zou aandragen. Excuses maken was niet mogelijk, want vorige keer had hij tegen me gezegd: doe dat niet, de volgende keer zal ik je beslist met gelijke munt terugbetalen. Ik voelde alleen de paar eerste trappen tegen mijn benen. Eerst begon mijn huid te branden van de scherpe randen van zijn sportschoen, en daarna werd de pijn doffer, dieper doordringend in mijn opgewarmde spieren. De overige dreunen rijden zich sneller aaneen, zelfs volgens een bepaald ritme dat ik niet meer als pijn voelde. Afwezig volgde ik hoe zijn voet zich als een opgedraaid stukje speelgoed in mijn kuiten ramde.
Het tentje dat we in het volgende dorp vonden had geen verse vis. Niet voorbereid op verdwaalde toeristen, ontdooide de waard Patagonische pijlinktvissen en draaide twee salades in elkaar. We zeiden geen woord – we waren voorzichtig, vooral waar het voedsel betrof. Op de terugweg ging het veel gemakkelijker. Zonder hellingen gleden de fietsen vanzelf langs de door de ondergaande zon beschenen kust. Hadden we maar de tijd om nog een keer te zwemmen op een beschut, verlaten strandje, riep Paul uit terwijl hij langs de kant van de weg bleef staan. Maar de fietsen moesten voor negenen worden teruggebracht. Ook zonder dat, verzekerde ik hem, herinneren mensen zich altijd alleen de mooie momenten van een zomervakantie.
Mijn man verstaat mijn moedertaal niet. Toch ben ik zowel de dochter van mijn moeder als de vrouw van mijn man. Terwijl we in ons huwelijksbed liggen, benoemt hij mijn lichaamsdelen in zijn eigen taal. En hij onderwijst me. Wie ik ben en hoe ik in het Engels moet vragen wat ik wil. Hij vindt het onvolmaakte accent dat zijn oorsprong heeft in mijn afkomst zeer aantrekkelijk. Het windt hem op. Vooral wanneer mijn zinnen grammaticaal juist zijn, maar stilistisch volkomen misplaatst.
In het Engels, zegt hij, mag je een wens nooit op een volkomen directe manier tot uiting brengen. In plaats van ik wil vandaag bovenop moet je zeggen zou je er iets op tegen hebben als ik vandaag bovenop ging? Wanneer we op goede voet staan, zijn mijn stilistische fouten voor ons het beste afrodisiacum.
Als je niet hoort wat iemand tegen je zegt, moet je sorry? zeggen. In de regel zal men voor je herhalen wat men heeft gezegd. Dat weet ik, grammaticaal. Maar ik kan er logisch gewoon niet aan wennen beleefd te zijn en bedien me nog steeds van mijn letterlijke vertaling what? In de eerste paar maanden dat we elkaar kenden trok Paul me iedere keer wanneer ik what? zei de slaapkamer in. Het spreekt vanzelf dat de taal me nu beter afgaat en dat ik sorry? zeg wanneer we bezoek krijgen van Engelse vrienden. Ik vermijd directe wensen en overstatements. Ik vraag altijd overal netjes om en dan krijg ik het. Zou je dit voor me kunnen…, heb je er iets op tegen om dat…, zou ik nu zus kunnen…, zou het een groot probleem zijn om zo? De neurolinguïstische programmering, ontstaan in de anglofone wereld, schenkt veel aandacht aan bevestigende zinnen. Zo zeg ik tegen Paul in plaats van doe dat niet: doe dat eens zo. Als ik het erg fijn heb in bed, zeg ik oh, my God! Dat is ook geen hogere wetenschap, want je kunt het vaak op de televisie zien. Uitroepen leer je in een vreemde taal het gemakkelijkst, omdat ze geen werkwoorden bevatten. Het moeilijkst zijn woorden die een begrip aanduiden dat in een andere taal niet bestaat. Zoals het rooster waar mijn voetzooltjes overheen renden.
Juist een paar dagen geleden herinnerde ik me ze weer. Het beeld vervulde me met een naïeve kalmte, zoals alleen kinderen onvoorwaardelijk kunnen hebben. Toen dacht ik, oh, my God, wat moet dat kleine meiske wel van me denken als ze me zo beleefd en correct ziet doen? Wie is dat? Is ze gek geworden? – ze fronst haar ronde gezichtje. Ik lijk op mezelf, maar toch ben ik het niet. Daarna speelt ze verder, op het aaneengekleefde stof, omrand door de blauwgroene zee – ondergedompeld in de veiligheid van de wereld die ze kent en volkomen ongevoelig voor het vreemde dat de paarlemoeren schubben van haar huid algauw zal beginnen aan te vreten.