Bianca Boer
De Grote Storing
Waarom zweeft zand niet? Of gevallen bladeren? De overheid zegt dat het gevaarlijk is, en wij trekken allemaal onze schoenen aan. Ze zeggen dat het alleen grote zoogdieren treft, en ze kunnen niet voorspellen wanneer het weer gebeurt. Buiten zijn kán best, je moet alleen weten wat je doet. Tegenwoordig is iedereen bang. Er zijn niet veel mensen die deze baan willen, maar ik hou van uitdaging. Het is gevaarlijk werk, en traag.
Ik ben verplicht om strenge voorzorgsmaatregelen te nemen. Als de overheid eens wist hoeveel werk het is om de hele kudde ‘s morgens sloffen aan en ‘s avonds sloffen uit te doen. En dat wordt niet doorbetaald. Tegenwoordig heb ik voor de schapen sets die elektromagnetisch zijn, dat is een hele verbetering. Het ene pootje kan pas opgetild worden als ten minste twee andere op de grond staan. Bij tweevoeters werkt het anders, dan laat de ene schoen pas los als de andere gegarandeerd vastzit. De honden hebben speciale magneten waardoor ze als het ware schaatsend om de kudde heen kunnen om snelheid te maken. Voor die schoenen krijg je subsidie maar je moet er toch altijd geld bij leggen.
Ik heb heerlijk werk, echt waar, en die keren dat ik er genoeg van heb denk ik aan Hendrik. Ik heb hem jaren geleden voor het laatst gezien. Op blote voeten. Buiten. Zo was Hendrik. Ik heb hem gewaarschuwd: ‘Je kan nooit weten wanneer het weer gebeurt!’ Maar hij lachte me uit. ‘Geloof die onzin toch niet,’ zei hij. ‘Dat zeggen ouders om hun kinderen bang te maken, allemaal aangepraat.’
Nu mensen alleen buiten komen als het echt niet anders kan, heeft de natuur de wandelpaden terug genomen. De schapen moeten meer moeite doen om bij de heide te komen.
Ik loop voorop. Ik begraas de hei bij Lage Vuursche. We zijn bijna op de zandverstuiving. Dehonden houden de dames bij elkaar, tweehonderdvijftig zwangere dames. Over zand loopt het beter dan door de dichte begroeiing. We zijn halverwege de verstuiving als ik hoor hoe er van verre een schaap
blaat. Het klinkt bang. Ik prik mijn stok in het zand en hou een vlakke hand boven mijn wenkbrauwen. Een stuk terug zie ik haar staan. Verdomme. Hoe raakt die zo afgedwaald? Ze staat verstrikt in de heideplanten, aan de bosrand. Roef heeft haar ook gehoord en glijdt naar haar toe. Het schaap kan niet voor of achteruit. Vast een set sloffen die hapert, dat heb je met oude troep, die moet ik poot voor poot resetten voor we verder kunnen. Ik wil ze voor vanmiddag een stuk laten afgrazen aan de andere kant van de verstuiving, en we moeten opschieten willen we dat nog halen.
Ik geef Donna opdracht om de rest bij elkaar te houden en sjouw door het mulle zand terug. ‘Als je dit nog mee had gemaakt Hendrik,’ mompel ik, ‘dan lachte je in je vuistje.’
Roef glijdt rondjes om het schaap. ‘Rustig Roefje, rustig aan.’ Hij blijft staan en laat zich door zijn poten zakken, klaar om omhoog te komen en haar bij de kudde te drijven. ‘Goed zo, braaf.’
Soms vraag ik me af waarom we zo moeilijk doen. Omdat er vijftig jaar geleden uitval was, die een halve minuut duurde. Vijftig jaar geleden!
Als ik bijna aan de bosrand ben, heeft het schaap van angst haar ogen weggedraaid. Het beest bezwijkt nog aan een hartaanval, en echt niet dat de overheid daar compensatie voor geeft.
Hendrik zei dat het niet waar is dat toen de olifanten uitstierven. Ik weet dat allemaal niet, ik was nog niet eens geboren. Ik kniel naast het schaap en reset de slofjes een voor een. Roef houdt haar goed in de gaten. Ik kijk over mijn schouder om te zien hoe Donna het doet. De kudde op de verstuiving is ongeduldig. Op het zand is niets te eten. Ik stuur haar linksom, daar wandelt een viertal weg. ‘Come by, Donna, come by.’ Ze is scherp en snel. ‘Come by, goed zo.’ Op dit soort momenten zou ik willen dat Hendrik gelijk had. Hij zei altijd dat de overheid angst zaait.
Ik hou van mijn dames, het is mooi werk, zorgen dat ze te eten en te drinken hebben. Dat ze zich goed voelen. De kudde begint aan de paar struikjes die op de zandverstuiving staan. Ik klop het sidderende schaap tussen de schouderbladen. ‘Het valt niet mee, wat jij?’ De oren draaien onmiddellijk naar me toe. ‘Jij hebt ook nog nooit buiten gerend,’ zeg ik, ‘wij weten niet wat dat is.’ Roef blaft. Dan een korte piep, het schaap komt in beweging. Bij genoeg spanning in de spieren schieten de schoenen in een hogere versnelling, toch duurt het nog steeds lang voor we aansluiten bij de kudde.
We moeten voort maken. Ik loop op kop. De honden zeilen om de kudde, de dames wandelen gestaag door. In de zomer, als de lucht om me heen warm is en de heide nog niet taai, vergeet ik soms dat ik op die schoenen
niet zo snel vooruitkom als zou kunnen. Met rennen heb je beide voeten van de grond. Dat doet iedereen tegenwoordig alleen binnen. Mijn schoenen slaan alarm als ik het probeer.
Ik ben nu twintig jaar in dienst en in die eerste jaren kwam ik nog vaak wandelaars tegen in het bos.
Toen was ook iedereen al bang, maar oude gewoontes slijten langzaam. Hendrik wandelde blootsvoets. Hij was een klein jongetje toen de Grote Storing kwam. ‘Mijn moeder zei altijd dat alles een halve meter van de grond kwam voor we goed en wel doorhadden wat er aan de hand was. Ze zei altijd dat ik dat nog wel wist, dat ik bij opa op schoot zat en we samen gingen, maar ik herinner me niets.’ Hendrik wandelde in die eerste jaren vaak een stukje met mij en de kudde op. ‘Weet je,’ zei hij een keer, ‘Zo erg was het helemaal niet.’
Hoe kon hij dat nou zeggen? Ik ben van na de ramp. Hij was er zelf bij. Hij heeft toch ook de verhalen gehoord? Mijn ouders hebben het zwaar gehad daarna. Hun huis raakte onherstelbaar beschadigd. Mijn vader lag onder het puin. Mijn moeder kreeg iets op haar hoofd en werd bewusteloos afgevoerd. Ze kon de reddingswerkers niet zeggen dat ze mijn vader zocht. Hij bleef dagen onvindbaar.
Gebouwen werden herbouwd, mensen praatten niet meer over hen die onder het puin gebleven waren. Mijn ouders kregen mij. Daarna kwamen de eerste berichten dat het onze eigen schuld was. In de kleuterklas al kende ik woorden als klimaatverschuiving, zwaartekrachtsdislocatie, en boetedoening. Als bij een gebed zei ik de juffrouw na. Wij allemaal. De wetenschap was verdeeld. Ze wisten niet hoe het kon gebeuren. Alleen dat het steeds vaker en frequenter optrad.
Vanaf toen patrouilleerde de politie in het bos. Ze pakten iedereen op die zich niet aan de regels hield. En Hendrik verdween.
We zijn over de zandverstuiving heen. Een paar schapen blaten hoog bij het zien van de nieuwe heide. De honden schuiven af en aan. Net als we er bijna zijn hoor ik weer geblaat van een eenling. Hetzelfde schaap staat vast. Roef wil er gelijk op af, maar ik hou hem hier, nu de dames heide in de neus hebben heb ik beide honden nodig om de kudde bij elkaar te houden. Eerst de anderen laten eten, dan loop ik terug. Over die glooiing daar, ik wijs de honden waar ik de schapen hebben wil.
Als ze grazen, daalt de rust over de kudde. Het geblaat achter me klinkt zielig en kleintjes. Dan neem ik Roef mee terug en laat Donna bij de kudde.
Zij heeft de meeste ervaring en is een echte workaholic. Roef is soms nog wat onstuimig. Zoals hij nu op het schaap afgaat, – ik moet hem gelijk terugfluiten. Het is hetzelfde schaap, ik geef ze geen namen, maar ik ken ze wel. Ze kijkt minder bang dan de eerste keer. Ze lijkt te begrijpen dat het niet erg is en dat ze zo weer terug naar de anderen kan. Toch rukt ze met haar poten in de sloffen. Ze hijgt ervan.
Roef komt achter me staan. Ik druk op de voorkant van de slof. ‘Waarom doet hij het niet? Verdomme, ik heb hier helemaal geen tijd voor.’ Ze blaat zachtjes. Ik zak nog wat verder door mijn knieën en druk heel precies de knopjes in. Er gebeurt nog steeds niets. ‘Of ben je nieuwsgierig?’ Ze luistert naar me. ‘Zou je het wel eens willen proberen?’
Roef drentelt om ons heen. In de verte zie ik dat Donna de kudde te verspreid laat lopen. ‘Come by, Donna, come by.’
Ik kom overeind om te zien wat ik er aan kan doen vanaf hier. ‘Donna!’ Fluiten op mijn vingers hoort ze altijd. Tenminste, tot nu toe.
Nog steeds blaat het schaap zachtjes. Wat ruikt die vacht toch lekker. Naar het hooi van de kraal, een vleugje muskus en de heide, de heide ruik je ook. We moeten weer naar de kudde, en snel een beetje. En dan doe ik iets dat ik nog nooit heb gedaan. ‘Misschien heeft Hendrik gelijk. Huppekee, kom op.’ Ik maak het klittenband los. Het schaap stapt net als na elke werkdag uit het eerste slofje. ‘Je hoeven zijn gemaakt voor dit werk,’ zeg ik, en ik meen het. Na twee pootjes slaat de set alarm, ik vergeet altijd hoe hard dat piept. Het schaap schrikt en springt net niet op mijn vingers. ‘Als ik jou heb gedaan, doe ik de mijne ook uit. Ik had de reserveset niet uit mijn tas moeten gooien. Dat zal je altijd zien.’
Je moet ergens kiezen, en ik kies ervoor om snel terug naar de kudde te gaan. In de verte draaft Donna nog altijd om het hele stel. ‘We komen eraan!’ schreeuw ik. Nog een pootje. Schapen hebben prachtige ogen, mooie lichtbruin, ze kunnen je zo smekend aankijken. ‘Ja ga maar.’ En ik maak het laatste slofje los. Ik bespeur een zekere uitgelatenheid bij het deinen van die robuuste achterkant. Ze bokt en slaat haar achterpoten tegelijk de lucht in. Ik grinnik.
‘Kom Roef, naast,’ zeg ik, en hij duwt zijn natte neus in mijn handpalm. Ik trek het klittenband van mijn schoenen los. Ik twijfel niet meer. Het bos is stil, ik hoor alleen de vogels en het ruisen van de wind door de bladeren. Ik stap uit mijn schoenen als ik me bedenk dat ik het schaap in het struikgewas zou moeten horen. Roef jankt. Ik kijk op. Het schaap zweeft langzaam omhoog.
Ik pak mijn schoenen om ze opnieuw aan te doen. Maar ik grijp mis. Ik moet terug naar de kudde. Ik heb nog tweehonderdnegenenveertig schapen. Het gaat allemaal zo snel. De grond raakt steeds verder weg. Nu weet ik het zeker. Roef kijkt me na vanaf de grond. ‘Hendrik, je moeder had gelijk.’