[p. 488]
Benno Barnard
Neutrale zomer
Het zomert en wie wil er ook van wolken weten.
Ik zie lichtgrijze zonnige gezichten. Het strand
is thans het buitenland der Hollandse bourgeoisie,
Top Naeff misschien een titel in vooroorlogs zand.
Heeft Charlie door zijn charme bij de dames sjans,
de actualiteit hoort in Den Haag vandaag de dag.
Ik zeg niet nu, want nu is nu niet interessant.
Mijn grootouders staan met hun rug naar Engeland
tegen een vliegtuigloze horizon, een beschrijving
waar het jaar nadien bij ieder overkomend eskadròn
een achter Engeland achter lag, alsof een eiland
nog een eiland worden kon. Inmiddels zijn beiden
de vorige zin alweer vergeten en asscociëren met
de plaatsnaam Scheveningen een zee van vrije tijd
en niet het woord sjibbolet. Kinderen aan de hand,
kastelen van schepjes vaderland, een stip ballon
die net begon weg te zweven uit het zesjarig leven
van wijlen een oom; de krant die in een stoel ligt
is zo klein, dat de badgasten een spelling later
alleen nog aan de kop ‘Duitschland eerbiedigt…’
nauwkeurig te dateren zijn – een windvlaag maakt
dat ik die woorden uit moet leggen als een droom.
Het meisje in hun midden, de moeder van de man,
raakte haar onschuld niet aan een dictator kwijt.
Ze zet een zonnehoed op haar verstand. Mijn haar
vlagt maar, lacht ze. Ze denkt aan haar tere huid.
Dat is iets anders dan neutraliteit, schoonheid
die ik zou kunnen vergelijken met een zomerdag
[p. 489]
waarop ze haar gezicht niet heeft verbrand. God,
iemand die iemand anders wordt in een gedicht
is zich vanzelf niet van de symboliek bewust –
zo lacht ze omdat het in Polen pas augustus is,
en een trein die ze in de verte hoort versterven
vervoert niets van betekenis. Maar geen woord
of mijn vader, al heeft hij haar nog nooit gekust,
is heden in Berlijn, dat naast mijn moeder ligt –
hij slaat zijn ogen op, het daagt in het oosten.
Geen schaduw van een wolk strijkt over haar gezicht.