[p. 520]
Gerrit Kouwenaar
Nu men in grond ziet
Nu men in grond ziet, nu de honger nog net
een gezicht heeft, een mond en een naam
maar de mond is zwart en de naam die liefde
wou zeggen bewasemt een spiegel
men schrijft dit onzeker als smeltijs
terwijl de volgende regel al weglekt
…
men schrijft men rijdt een zijstraat voorbij
ziet in een ooghoek even hoe eeuwig
in donker dat dieper dan grond is
twee witte gestalten geklemd tussen wanden
de handen geheven elkander iets aandoen
een eerste omhelzing een weerzien na jaren
iets aandeden afscheid doodslag voorbij –
[p. 521]
Huis
Men is verstrikt in het huis
men loopt van broodkast naar muur
men klopt op het beeld van een deur
men schrikt van het letterlijk zicht
eerst ziet men gedwee wat er is
dan leest men hoe alles ontvleest
in de avond ontkent men het raam
men hoort nog gehoorzaam een beek
dan onhoorbaar in donker de zee –
[p. 522]
Tuin
Soms moet men toch de tuin in gaan
men heeft hem ooit ontstaan, men kent
hem als zijn kind, hij is geplant
de dag is laat, men haast zich, ziet
hoe hij ontgroeid is rond een gat
men loopt er dood, hij is ondiep
rugwaarts gaat men het pad terug
men sluit zich vrede achter glas
de tuin is zwart, men spiegelt zich –