C.O. Jellema
Dagboek 1960-1961
Bezorging Gerben Wynia
Op donderdag 20 oktober 1960 begint C.O. Jellema, 24 jaar oud, met het schrijven van een dagboek. De nadruk ligt op gedachten en gevoelens, en op zijn dromen. Drieënveertig jaar lang, aanvankelijk vrijwel dagelijks, later minder regelmatig en soms met zeer grote onderbrekingen, zal hij dit alles in negentien cahiers boekstaven. Al schrijvend hoopt hij grip te krijgen op zijn leven. Zo schrijven betekende voor alles zelfanalyse, bewustmaking en bewustwording.
Op 15 juli 1980 schrijft hij: ‘Gisteren de hele dag in mijn Dagboeken van 1962-’65 gelezen. Ademloos eigenlijk, als in een vreemde roman. Ik werd erg opgewonden ervan. Hoe weinig ik werkelijk mijn eigen weg koos, hoe ik me liet bepalen door mijn moeder, door buitenkantdingen – web van conventies. Toch ben ik intussen zover gekomen, als ik nooit verwacht had toen. En wat ben ik veel vergeten! Zoveel gebeurtenissen, die ik me totaal niet herinner, zoveel gelijktijdig, waarvan ik dacht, dat het na elkaar gebeurd was. Wat een hooghartigheid soms en wat vreugdeloos. Ik begreep ook, waarom ik in die tijd zo weinig schreef en wat ik schreef waarom dat niet goed was – ik was geen zelf, ik was speelbal.’
Een soortgelijke ervaring noteert hij op 28 november 1997: ‘Gistermiddag en vanmorgen in m’n oudste dagboeken gelezen. Herlas ze nooit eerder. Deprimerend. Van veel gebeurtenissen verbaasde het me dat ze in dezelfde periode van een paar maanden plaats gevonden hebben. In m’n herinnering stonden ze los en ver van elkaar af. Herinnering rekt de tijd op blijkbaar. En ik las heel veel wat ik me absoluut niet meer herinner.’ (gw)
Bilthoven, donderdag 20 october 1960
Wat ik nooit heb gekund ga ik van nu af aan doen: een dagboek houden. Waarom? In de afgelopen maanden is er meer gebeurd dan in de twee jaar daarvoor. Om daarmee iets te kunnen doen moet ik alles op de voet volgen,
wat er uit voorkomt en dat wat al gebeurd is ontleden en opschrijven. Maar waarom ga ik dat nu pas doen? Omdat ik bewust wil leven. En waarom kan ik het nu pas? Omdat ik in zekere zin ontnuchterd ben, misschien beter: ontwaakt.
De belangrijkste feiten. Op 18 december 1959 heb ik me tegenover Sun uitgesproken en vanaf die dag met haar in nauw en zeer vertrouwelijk contact geleefd. Dat betekende een enorme verruiming in mezelf en eigenlijk een bevrijding uit mezelf. Want zo langzamerhand had ik me doodgedacht en – gevoeld en – geleefd (door niet te leven). Door haar ben ik van mezelf bewuster geworden, ben ik mogelijkheden gaan zien en wegen die ik kan inslaan. Hoewel ik niet geloof dat wij zullen trouwen, zou ik haar niet kunnen missen. Tegenover haar heb ik een vreemde ‘Ambivalenz der Gefühls-regungen’. De tijd dat zij hier in Bilthoven woonde (van april tot October 1960) en zij hier elke avond kwam eten, was haar aanwezigheid mij teveel. Misschien omdat ik mij geen moment onbewaakt voelde en voortdurend werd gadegeslagen en in beslag genomen. Merkwaardig dat nu zij weg is, het contact met Aert weer soepel en gewoon is, vertrouwelijk en gezellig. Ook thuis is zij me vaak te veel. Misschien omdat ik haar niet kan ‘plaatsen’ in een familiekring en de rol, die zij in de ogen der familieleden vervult volstrekt anders is dan in werkelijkheid. Omdat zij in de ogen der anderen nu bij mij hoort als aanstaande verloofde. Omdat ik het gevoel heb, dat men vindt, dat zij daar hoort te zijn, waar ik ook ben. Het is juist dit verschil tussen de, overigens gerechtvaardigde, normale opvatting van de anderen en de werkelijkheid, dat ik niet verdraag.
Iets in mij verzet er zich zelfs tegen haar groeten te doen aan anderen, bijv. als ze heeft opgebeld, of in een brief aan Hans-Hermann, of ook diens groeten aan haar te doen. Ik wil die vanzelfsprekendheid niet. – Maar aan de andere kant vind ik het heerlijk om haar te schrijven, haar bestaan zou ik niet kunnen missen. Het moet echter op een afstand zijn en zonder de door anderen opgelegde band van aanstaande verloofden.
In juli van dit jaar heb ik op advies van Lies Wolters, een kennis van Hans en Ilse Fürstner, mijn gedichten naar De Gids gestuurd. Twee dagen voordat ik naar Duitsland vertrok voor de zomercursus in Bonn, op zaterdag 30 juli belde Lies Wolters op dat Bert Voeten zeer enthousiast was en hij ermee naar Querido was gegaan. In Duitsland bereikte mij toen de brief van Lekkerkerker met de mededeling dat 6 gedichten in De Gids zouden worden gepubliceerd (zo mogelijk nog in het septembernummer, maar toen gisteren het octobernummer verscheen en ze er nog niet instonden heb ik hartgron-
ding gevloekt) en kort daarop een briefje van Querido om eens te komen praten. Een week later kwam ook in Bonn en door Omi doorgestuurd een brief uit Harderwijk met het verzoek om een sollicitatiebezoek te komen maken (ik had in mei per brief op een advertentie gesolliciteerd). Nadat ik nog twee dagen bij Hans-Hermann had gelogeerd in Dierdorf, kwam ik op 25 augustus terug in Amersfoort. Hoewel Sun geschreven had dat ik haar niet mocht opbellen, had ik dat ‘s avonds direct na thuiskomst toch gedaan. Zij was heel stug, maar achteraf kan ik me dat voorstellen: ze vreesde dat ik het nu zou uitmaken. Maar ik had zo’n behoefte om over alles te praten en zij is de enige die mij helemaal kent, beter nog dan Hans-Hermann, denk ik. De volgende ochtend heb ik toen Querido en het lyceum gebeld voor een afspraak.
Zaterdag 27 augustus met Sun naar Harderwijk geweest. Ik kreeg meteen de benoeming. Drie tweede klassen, een gymnasiumklas en twee hbs-klassen. In totaal 9 uur in de week op woensdag- en vrijdagmorgen. De eerste dagen was ik doodnerveus, maar het ging wel goed. Pas in de derde week werd het moeilijk en nu gaat het met ups en downs. Je moet zo op alles verdacht zijn en met je hele aandacht en met je hele wezen bij de kinderen zijn. Je moet zeer positief zijn en nooit aarzelen in beslissingen, consequent zijn en er een standpunt op na houden. Daarom leer je er veel van, maar alleen als je alles bewust meemaakt. Om orde te scheppen in de klas, in het werken met de kinderen en in de wederzijdse verhouding, moet je orde scheppen in jezelf.
Een merkwaardig geval bijvoorbeeld. Op woensdag 14 september reisden Sun en ik van Amsterdam naar Utrecht na de Kriskras-middag in het Tropeninstituut, waar Juan Ramirez had gedanst van wie ik zeer onder de indruk was, vooral toen hij optrad in een zwarte broek en in een wijde, op de borst diep uitgesneden blauwe blouse met witte noppen (hoewel hij later op het terras, waar we na afloop met Ilonka Fennema-Zboray een biertje dronken, erg tegenviel). Maar goed, ‘s avonds in de trein zat schuin tegenover mij ook aan het middenpad een jonge, geenszins knappe, maar aantrekkelijke jongeman. Op een gegeven ogenblik ontdekten we elkaar en nadat we elkaar een tijdlang, zonder het voor de ander te willen weten, hadden geobserveerd (telkens als de een keek, wendde de ander vlug zijn blikken af), ontmoetten onze ogen elkaar en wij keken elkaar aan en wij peilden elkaar zo diep, dat ik tot in mijn binnenste geraakt werd en in de war werd gebracht. Ik zag in zijn ogen zoveel ellende en vertwijfeling om dit zo-zijn, maar ik kon natuurlijk niets doen en hij evenmin. Sun vroeg
(met opzet, want zij wist ervan) of ik niet wilde vragen of het raam gesloten kon worden. Ik deed het en hoewel ik me met die vraag tot iemand die naast hem zat, en dus dichter bij het raam, wendde, sprong juist hij op en sloot het raam. Ik dankte hem en wij keken elkaar aan, nu van vlakbij. Later kwam iemand tussen ons staan, omdat de trein vol was, zodat we elkaar niet meer konden zien; bij het uitstappen in Utrecht zagen we elkaar nog even. – De volgende dag leefde ik emotioneel geheel onder invloed van het gebeurde, ik overwoog zelfs om naar Utrecht te gaan, in de hoop dat ik hem ergens zou ontmoeten, maar ik zag zelf het dwaze daarvan in. Vrijdagmorgen toen ik naar Harderwijk reisde dacht ik aan het hele geval niet meer, al mijn aandacht was op de school geconcentreerd. Maar voor de klas was het alsof er een glazen wand tussen de kinderen en mij stond, ik was met al mijn aandacht bij hen, maar er was geen contact en dus ging het mis met de orde. ‘s Avonds heb ik er over nagedacht, omdat ik dit gemis aan contact niet begreep. Ik was er toch met al m’n aandacht geestelijk helemaal bij geweest! Toen ontdekte ik, dat ik emotioneel met iets anders was bezig geweest, onbewust maar erdoor geremd, namelijk nog steeds met het geval van woensdagavond. Dat zijn dingen waar je in ‘t begin niets aan kunt doen, je wordt als ‘t ware door jezelf in je rug aangevallen. Daarom moet je orde scheppen in je binnenste. Een harmonisch mens word je niet zo gauw, maar je kunt er nu al veel aan doen om het te worden: door je niet blind te houden voor je wezen, door te proberen het te begrijpen, door je reacties te analyseren, door jezelf te veranderen en te laten veranderen waar dat nodig is en niet suf in jezelf ter neer te zitten. – Je kunt pas werken met kinderen, wanneer je hen vrij en volkomen bent toegewend. In je houding tot de klas weerspiegelt zich je verhouding tot jezelf en in het gedrag van de klas tegenover jou het gedrag van je eigen wezen tegenover jezelf: verraderlijk als je het op de een of andere manier niet kunt of niet wilt doorgronden.
Maar er waren ook leuke dingen: de jongen die, toen ik ‘die Uhr’ besprak, vroeg wat een buikhorloge was, en toen ik deed of ik hem niet begreep, wees naar het gouden kettinkje op mijn vest. De vraag of ik uit Den Haag kom. ‘Nou meneer, u praat zo.’ Of de jongen die niet wilde geloven, dat ik geen Duitser ben, ‘omdat u een adelaar op uw ring hebt.’ En dan een triest geval als die bleke, apathische jongen die geen huiswerk geleerd had, ‘omdat een meisje toch wel verleidelijker is dan Duits!’
Dat ik van Frits gedroomd heb, is bij nader inzien geloof ik toch niet zo belangrijk, het wijst nog niet op pederastie. Hoewel ik hem aantrekkelijk vind en soms bang ben dat hij het merkt. Toen hij laatst te veel praatte en ik
hem vooraan liet zitten, schrok ik toch wel even, hoeveel behagen ik erin schepte, dat hij zo vlak aan mijn voeten zat.
En dan tenslotte mijn gedichten. Op woensdag 3 augustus ben ik bij Querido geweest, ‘s ochtends om 12 uur. Ik werd bijzonder plezierig ontvangen door Tine van Buul. Met koffie en sigaret (Bastos, die ik zo lekker vond, dat ik hem prompt tot mijn lijfsigaret heb gepromoveerd). We hebben eerst over allerlei dingen gepraat, over mijn bezigheden en de hare. Toen zei ze opeens: We hebben uw gedichten gelezen en we willen ze graag uitgeven. In het najaar van 1961 komt er dus een bundel van me uit. Ik weet nog steeds niet of ik het wel helemaal in z’n volle betekenis heb doorvoeld. Ik kan het me nog steeds niet voorstellen. Maar dat vanaf dat ogenblik iedereen vroeg naar mijn werk en daarbij mijn leraarsbaan – het maakte me soms misselijk. Alsof ik me had prijsgegeven weerloos, alsof iedereen nu alles met me doen kon. Vanuit een onopvallend en onkwetsbaar bestaan opeens op alle fronten in de verdediging te moeten zijn. Maar ik ben er nu al wat aan gewend, en tenslotte, zo onkwetsbaar was ik te voren ook niet! Voor de critiek ben ik bang. Vanavond heb ik Erik Bolle een paar gedichten voorgelezen en tot mijn stomme verbazing en grote opluchting vond zelfs zijn critische geest vooral ‘Een nacht’ (ik maak een vers), ‘De brief’ en ‘De Zoon’ goed. Hij meende het werkelijk, dat zag ik wel.
Grappig eigenlijk, dat ik het aan Sun te danken heb, dat ik nu al publiceer. Uit mijzelf zou ik er nog niet toe gekomen zijn. Via haar heeft Lies Wolters ze gelezen en via Lies Wolters zijn ze weer in de Gids gekomen en zo bij Querido.
Ik werk aan verhalen. Vier heb ik tot nu toe geschreven. Als ik een type-machine heb, zal ik ze aan de Gids sturen. ‘In het park’ is eigenlijk het afscheid van de periode Hans-Hermann. Daaraan moet ik vandaag, terugblikkend, nog een bladzij wijden.
Vorige week woensdag, 12 october, was het precies vijf jaar geleden dat wij elkaar leerden kennen. Het was op een avond, ook een woensdag, op de kamer van Jopie Dijkstra in de Valeriusstraat in Amsterdam. Het was de avond waarop de eerstejaars zouden komen kennis maken met ons theologisch dispuut ‘Sola Fide’. Na de pauze zou ik de 13 sonnetten van Hoornik, ‘Het menselijk bestaan’ voordragen. Ik was later dan de anderen, omdat ik eerst nog naar de tentoonstelling ‘Triomf van het Maniërisme’ was geweest, die woensdagsavonds vanaf 7 uur open was. Ik was er al geweest, maar ik wou, voor het sloot, nog een paar dingen zien, o.a. de Greco’s. Ik kwam dus pas tegen 8 uur. De anderen waren al om half 8 gekomen, de eerstejaars
werden om 8.15 verwacht. Toen ik binnenkwam werd ik meteen door zijn gezicht getroffen, niet alleen omdat hij een introducé van een van de leden was en dus een vreemde eend in de bijt. Ik ging naar hem toe en liet hem aan me voorstellen. Het was in mijn tweede jaar. Hoewel ik toen nauwelijks een paar woorden met hem gewisseld heb, was ik van stond af aan verliefd op hem. Na de pauze vermeldde ik ter inleiding Hoorniks verblijf in Dachau en na afloop van de voordracht vroeg Hans-Hermann mij daar nog iets over, omdat hij Duitser is. Toen heb ik iets gedaan wat volstrekt niet strookte met mijn terughoudendheid en verlegenheid van die tijd: ik heb hem mijn adres gegeven (ik woonde toen op Singel 262 in het achterhuis) en hem gevraagd mij eens op te zoeken.
De volgende dag was ik radeloos. Ik hoopte dat hij komen zou, maar hij kwam niet. Vrijdagsmiddags ben ik naar zijn huis in de Witte de Withstraat gefietst; hij was niet thuis. ‘s Avonds nog eens geprobeerd en toen ontving hij mij heel verrast. Ik heb hem toen meteen voor het week-end mee naar huis gevraagd. ‘Om ook eens een Hollandse pastorie te leren kennen.’ Ik weet nog heel goed dat ik dat toen gezegd heb, omdat ik het zelf eigenlijk idioot vond, d.w.z. dacht dat hij het vreemd zou vinden, dat ik hem, een vreemde, die een jaar in Holland zou studeren, zo maar mee naar huis nam.
Enfin, de vreugden en verdrietelijkheden van dat jaar zal ik overslaan. Ik probeerde zoveel mogelijk in zijn nabijheid te zijn en ik heb vaak dwaze dingen gedaan. Maar hij heeft nooit gemerkt, wat er precies met mij aan de hand was, en mijn ware gevoelens nooit geraden, zelfs niet dat ik ‘verkeerd’ ben. Dat heb ik hem in de zomervacantie van 1959 op het veer tussen Mehlem en Königswinter op een avond pas verteld.
Vijf jaar heb ik geleefd onder zijn invloed, in ‘wanhopige’ liefde voor hem. Hoe dat geweest is, het is te veel en eigenlijk ook te afschuwelijk om nu op te schrijven. Het komt terloops nog wel eens ter sprake. Wij zijn vrienden geworden en de brieven die ik hem in deze jaren heb geschreven waren van een openhartigheid, zoals ik die voor niemand had. In gesprekken echter voelde ik me vreselijk geremd tot voor kort.
Dat wat ik tenslotte schrijven wilde vandaag is dit: ik heb me gedurende de afgelopen drie maanden uit zijn ban bevrijd. Het moest, want ik stikte erin. Het ging makkelijker dan ik had gedacht. De baan en het publiceren van mijn gedichten gaven me morele en psychische steun. Ik ben niet losgeslagen geraakt. Mijn eerste gedichtenbundel zal aan hem worden opgedragen. Ik houd nog veel van hem, maar anders, zelfstandiger, vrij.
In de afgelopen maanden ben ik aan het veranderen geraakt, drastischer dan ooit te voren. Ik word zelfstandiger, strijdbaarder. Ik wil dat dit dagboek daarvan getuigt.
Vrijdag, 21 october 1960
Vanmorgen bijzonder streng geweest. ‘t Is eigenlijk heel makkelijk om streng te zijn en absolute stilte en rust te scheppen. In ‘t begin vond ik het moeilijk om een standje te geven, ik was met een paar woorden klaar. Een lange tirade lukt me nu aardig. Met geduld en vriendelijk verbieden begonnen, maar het had geen uitwerking. Twee eruit gestuurd in 2C, één die machinegeweertje speelde en tegelijk een die zich met mijn slachtoffer bemoeide toen ik een standje gaf. Protest in de hele klas, maar toch doorgezet, hoewel de tweede beweerde dat hij niet gepraat had, wat door anderen bevestigd werd. ‘k Hoop dat de straf niet te zwaar uitvalt, want misschien heeft hij inderdaad niets gezegd, hoewel ik ervan overtuigd ben. In ieder geval was het muisstil in de klas. Ook in 2D een jongen weggestuurd, gaat voor drie dagen van school af. Van nu af aan zal ik stilte eisen, zodra ik binnenkom; wie zich daar niet aan houdt kan direct de klas verlaten! Als het met de orde goed gaat – en dat geloof ik zo langzamerhand wel – dan is dit werk heerlijk.
Grappig, in ‘t begin kon ik me maar moeilijk in de rol van leraar verplaatsen. Dat de kinderen mij moesten gehoorzamen, dat ik ‘het gezag’ vertegenwoordigde, dat zij dat wat ik zei voor waar en geldig moesten aannemen – ik had er zelf pret om, en ik kon het me goed indenken als zij zich vrijheden veroorloofden. Wie was ik, dat ik gezag mocht uitoefenen? Maar het spelen van de rol van autoriteit gaat me nu goed af: op het moment zelf geloofde ik erin. Ik hoop echter dat de kinderen spontaan tegenover mij blijven; ik ben bang dat ik door zo streng te zijn het me zelf wel gemakkelijk maak, maar daartegenover iets in onze verhouding verknoei. Misschien valt het mee en moet er eerst een basis van ontzag gelegd worden, opdat de omgang daarna z’n juiste vormen en grenzen kan vinden.
Door het leraar zijn krijg ik veel meer vertrouwen in mezelf. Ik ben niet zo bang meer voor de toekomst. Vroeger had ik vaak het schrikbeeld dat ik nog eens in de goot zou eindigen. Dat was een werkelijke angst, omdat ik geen prestaties van mezelf verwachtte. Maatschappelijk nog zeker gesteld door afkomst en kapitaal, voelde ik het voze daarvan en hoe snel dat ondermijnd kon worden. Maar nu ik zelf verdien en in zekere zin successen boek, krijg ik vaste grond onder voeten.
Vanmorgen een brief van Sun, waarin zij schrijft dat zij van mijn verhalen minder overtuigd is dan van mijn gedichten. Zij vraagt zich af of die verhalen wel ‘etwas nie Dagewesenes’ representeren. Ik weet het zelf ook niet. Maar ik geloof dat wanneer het je lukt om jezelf authentiek in een verhaal uit te spreken, dat dit verhaal dan vanzelf – ook al is het een reeds eerder behandeld thema – iets noch nie Dagewesenes wordt. Ik geloof niet dat ik moet proberen bewust originele verhalen te schrijven. Het gaat er alleen om, dat ik me op een waarachtige en oprechte manier uitspreek. De menselijkheid van een verhaal stel ik boven de originaliteit. Daarom vind ik verhalen als ‘Hotel Bonheur’ uit Overdag van Anna Blaman zoveel treffender dan de meeste van Hugo Claus (uit De zwarte keizer) en vind ik een boek als Een ontgoocheling van Elsschot grandioos. Waar Blaman een poging doet tot originaliteit als in ‘Het geheim en het bewijs’ daar schiet het verhaal te kort. Mijn thema’s zullen misschien niet origineel zijn, maar ik probeer het menselijke gevoel en de menselijke beleving in algemene situaties zo scherp mogelijk weer te geven. Door de individueel-persoonlijke beleving van zo’n situatie, krijgt deze situatie dan toch het cachet van ‘noch nie Dagewesenheit’, doordat je bij de beschrijving uitgaat van de persoonlijke beleving. De gewone situatie wordt beleefd als een bijzondere en aldus beschreven en ik geloof dat je daarvoor zo min mogelijk ‘originele’ elementen erbij moet slepen – al is het soms nodig dat je om de contouren scherp te krijgen een originele situatie kiest. Maar dat moet nooit een maniertje worden, zoals bij Claus wel eens, maar slechts dan worden aangewend, wanneer het verhaal dit vereist.
Vanavond zijn Erik en een vriendin, Hermien van Schilfgaarde hier te gast.
Zaterdag, 22 october 1960
Ik had me voorgenomen vandaag veel aan Middelhoogduits te doen om goed geprepareerd naar Sparnoog te gaan, maandag. Maar vanmorgen stond ik op met dat gespannen gevoel in mijn schedel dat een voorbode is van een hoofdpijndag. Te laat naar bed gegaan gisteravond. Ik geloof dat ik een onnoemelijke hoeveelheid slaap ten achter ben; afgelopen woensdag ben ik om half negen naar bed gegaan en ik heb precies twaalf uur geslapen. Die donderdag, de dag waarop ik dit dagboek begon, was de eerste dag dat ik me sinds lang weer helemaal fit voelde. Maar ik gun me de tijd niet om zo lange nachten te maken, hoewel het voor een poosje wel verstandig zou zijn, omdat je dan in korte tijd toch veel meer werk kunt verzetten.
Denk daar aan. Overigens heeft Sun gelijk met haar sceptische kijk op mijn Selbstdisciplin-theorie, je krijgt er een opgejaagd gevoel van. Ik wil toch proberen zo schematisch en systhematisch mogelijk te leven. Ik wil zo min mogelijk ‘sociale verplichtingen’ op me nemen en mijn eigen gang gaan en mijn eigen leven leiden. Tot rust komen. Zodat ik over uiterlijk drie jaar mijn doctoraal heb. Het beëindigen van de studie is een levensdoel voor de komende periode, daarnaast het schrijven en het vervullen – zo goed en zo actief mogelijk – van mijn leraarsambt. De gedachte van een mogelijke levenspartner mag pas weer belangrijk worden als ik afgestudeerd ben, ik wil mij hierdoor niet laten verontrusten. Hoewel ik vaak intens naar een vriend verlang. Vroeger zou ik het idee van samenleven absurd gevonden hebben. Maar ik geloof dat, als ik van iemand oprecht zou houden en het wederzijds zou zijn (!), dat ik mijzelf nu niet meer in de weg zou staan. Niet dat het daardoor makkelijker wordt, maar oprecht en eerlijk aanvaarden is in dit geval beter dan onderdrukken en sublimeren. Ook positiever en vruchtbaarder, want in het onderdrukken zit sowieso iets krampachtigs, zelfs in het sublimeren. Door mijn afwijking bewust te aanvaarden en er iets mee te doen, wordt mijn innerlijk leven harmonischer, zelfs als daar weer andere moeilijkheden (in geval van samenleving sociale) uit ontstaan. In ieder geval zie ik voor mijn Anderssein mogelijkheden om het sinnerfüllt te maken; het is niet meer uitzichtloos. Ben ik met mijn religieuze overtuiging klaar? Of heb ik die maar terzijde gelegd?
Amersfoort, dezelfde datum
Afgebroken omdat ik met de trein van kwart over vijf naar huis moest. Aert bracht mij naar het station. Wij waren tien minuten te vroeg. Wij stonden op het perron en keken de rails af in de richting A’foort. De strakke rechte spoorlijn tussen hakhout en bomen. Nevel en opkomende schemering. Nabije verte. Grijze rails, grijze bomen, grijze verte. In het dorp waren de etalages al verlicht. Wij spraken over het behaaglijke, onbestemde verlangen, dat je op zulke momenten in de herfstavond voelt, zo heel anders dan het voorjaarverlangen dat ruimer en koeler is. Misschien was het ook omdat ik tegen het avondeten thuis zou zijn, en ik met mijn ouders en broers straks om de tafel bijeen zou zitten en de verhalen van de week zouden worden uitgewisseld. Mensen met weekend-tassen, ouders met kinderen. In de coupé brandden de lampen, terwijl het landschap nog zichtbaar bleef in de schemering. Ik zat naast een blonde leuke jongen, tegenover mij twee meisjes met sproeten en geruite rokken. Het waren scholieren, zij spraken
over hun leraren, dat je bij sommige wel en bij andere niet een repetitie met ballpoint mocht maken. In de hele coupé heerste de gedempt feestelijke stemming van mensen die allemaal een weekend tegemoet gaan. Een stemming van saamhorigheid bijna. Of verbeeldde ik me dat? Was het alleen mijn eigen stemming van verlangen, schemering, grijze rails, nevelbomen en een verlichte coupé? De blonde jongen naast me presenteerde de beide meisjes pepermunt en toen – het was dus werkelijkheid – kreeg ik er ook een. Het was een volmaakt ogenblik: een pepermunt als sacrament.
Bilthoven, maandag, 24 october 1960
Het weekend dat zo gezellig begon zaterdagavond, eindigde in een débâcle. Tijdens de boswandeling op Treek-Henschoten was Sun al erg stil. De oorzaak weet ik niet. Tevoren hadden we een schertsgesprek in dubbelzinnigheden gehad. Sun’s laatste opmerking, dat Dolf een portret van een vriend op zijn kamer heeft hangen, werd door Annot, die onverwacht in de keuken kwam, opgevangen. Sun ging er nog even op door in Annot z’n aanwezigheid, hetgeen mij in grote verwarring bracht. Dat was waarschijnlijk ook haar bedoeling als uitvloeisel van de woordenstrijd. Ik kroop in mijn schulp en misschien was dat de reden van haar stil zijn? Van een enkele scherpe opmerking aan haar adres ben ik me bewust, ook later op de dag.
‘s Avonds op weg naar het station en in de wachtkamer kreeg ze een huilbui, waartegen ze zich eerst dapper verzette. Enfin, helemaal down. Had ze zich gedurende de week dat we elkaar niet gezien hadden te veel van de zondag voorgesteld? Besefte ze dat voor mij zo’n gemeenschappelijke dag veel en veel minder betekent dan voor haar? De teleurstelling dat ik zelfs niet één dag in de week er voor haar alleen ben? Als denkend mens heeft ze onze verhouding wel begrepen, maar als gevoelsmens en vooral als vrouw kan ze de situatie niet aan. Kameraadschap is een veel lossere band dan liefde. In haar liefde eist ze mij helemaal op, verlangt ze dat we alles samendoen, dat ik in alles rekening met haar houd, zoals zij dat met mij doet. Ze weet dat ik dat niet doe, niet kan en niet zal doen, maar het is iedere keer weer moeilijk voor haar. Zij is met haar hele wezen op mij ingesteld. Ze zei, dat niets haar meer interesseerde en dat alles voor haar uitzichtloos is, haar hele bestaan. Dat komt natuurlijk omdat ik voor haar uitzichtloos ben, terwijl ik toch net enige ben dat haar interesseert. De enige mogelijkheid voor haar is deze, dat zij haar eigen bestaan weer gaat leiden, zelfstandig en niet op mij ingesteld. Dat zij dit niet als een mogelijkheid kan en wil zien, is begrijpelijk, maar het moet. Want de wijze waarop zij zich nu in de put
werkt is afschuwelijk en ik geloof dat er zo des te sneller een einde aan onze verhouding komt.
Ik geloof dat het een groot egoïsme van mij was, dat ik er niet direct in ‘t begin van ‘t jaar een einde aan heb gemaakt. Ik heb veel aan haar te danken, zonder haar zou ik op geen enkel terrein zo ver zijn als ik nu ben. Door haar heb ik moed gekregen, door haar zijn er perspectieven in mijn bestaan gekomen en uitzichten. Waarom moet voor haar nu alles uitzichtloos zijn? Ik heb haar liefde misbruikt, door haar te gebruiken, zonder tot wederliefde in staat te zijn. Want ik houd niet van haar. Ik mag haar bijzonder graag, maar er is bij mij geen sprake van liefde. […]
Alles wat voor mij tegenover een man gemakkelijk is: het aanraken, het hand in hand lopen, het verliefd doen (of beter: zich als verliefd gedragen), het flirten, het vergeven van fouten, het accepteren van eigenaardigheden, het zich verheugen op het weerzien (in zekere zin), het zich volledig overgeven aan het samenzijn, zelfs het mezelf zijn als anderen er bij zijn, ontspannen zijn – tot dat alles moet ik me bij Sun forceren. Bij alles zit ik mezelf meer dan zij mij in de weg. En de verwachtingen van mijn familie en vrienden ten opzichte van ons, dat is iets wat in mij steeds weer spanningen oproept.
Haar liefde is voor mij niet een Wirheit, maar een geobserveerd worden, verwachting waaraan ik maar ten dele kan voldoen, niet vrij zijn, beperking in zoverre dat wij onze energie aan iets onmogelijks wijden. Als haar liefde mij maar vrij liet – natuurlijk ben je vrij, zal zij zeggen; maar het feit dat die liefde er is, die ik zou moeten beantwoorden omdat zij zo groot is, ik moet mij losscheuren. Dit is voor haar en voor mij onhoudbaar. Ik ga vanavond naar Amsterdam. Wij moeten elkaar niet meer zien – voor beperkte of onbeperkte tijd?
Merkwaardig. Dit zelfde heb ik al eens beleefd. In mijn eerste jaar. Niet voor niets deed Sun mij direct al in heel veel dingen denken aan Joke Londo. Met Joke was ik in dat eerste jaar in Amsterdam heel veel samen. Wij zagen elkaar elke dag op college, in de mensa of als we elkaar nergens ontmoet hadden, ging ik naar haar toe. Zij woonde ook aan de Amstel. Vaak zaten we hele middagen op haar kamer. We deden krankzinnig veel samen, concerten, lezingen, wandelen, werken. We zaten vaak naast elkaar op college. Voor mij was het een uitkomst, want op de sociëteit voelde ik me niet thuis. In het begin was alles heel natuurlijk, een vriendschap. Later kwam dat gevoel van benauwenis, er groeide een spanning. Ik dacht: ik ga er niet meer heen, maar ik ging toch. Ik begreep de spanning niet helemaal: van
mijn kant voelde ik dat ik toch naar de sociëteit had moeten gaan. Ik wist toen al lang (op het Gymnasium al) dat ik homophiel was. Ik verlangde naar vrienden. Maar van haar kant begreep ik de spanning niet. In maart of zo ging zij naar Smelik en had vanaf die tijd gesprekken met hem. Toen kwamen de nachtwandelingen langs de Amstel, altijd op haar voorstel, naar het Kalfje waar we koffie dronken om half twee ‘s nachts. Het bevrijdingsfeest in mei 1955 vierden we samen, ze had een feestelijke jurk aan, een lichtblauwe met witte kraag, we aten bij Formosa en zwierven daarna door de woelige stad. Toen ik haar naar huis bracht, was er iets vreemds met haar, ik stond tegen mijn fiets aan voor haar huisdeur, het was al heel laat. Opeens pakte zij mijn oor en gaf me een zoen op mijn wang. ‘Gekke jongen,’ zei ze. In grote verwarring fietste ik naar huis. Een paar dagen later zei ze, tijdens een nachtwandeling, waarop we altijd onze ‘levensinzichten’ en diepe theorieën over geloof en menselijke verhoudingen uitwisselden, opeens: ‘Smelik heeft gezegd dat vriendschap tussen jongen en meisje altijd uitloopt op liefde aan éen van beide kanten.’ Ik begreep toen nog niet, dat het op onze verhouding sloeg. Nog een paar dagen later kwam het tot een conflict: wij zouden elkaar vermijden. Dat duurde twee maanden, toen schreef ze dat ze mij wou ontmoeten op het terras van Lido. Het was een warme avond in juli 1955. Wij hebben van 8 tot 12 zitten praten en wel vier koppen koffie elk gedronken. Zij had de lichtblauwe jurk aan. […]
Dinsdag, 25 october 1960
Gisteravond Sun geschreven, vanmorgen de brief per expresse verstuurd. Ik voel me ellendig.
Welke uitwerking zal het op haar hebben? Zal haar liefde groot genoeg zijn om zichzelf te zuiveren? Zal zij geen gekke dingen gaan doen? Ik ben bang. Zij is zo eenzaam. Zij maakt het zichzelf zo moeilijk.
Bid voor haar.
Zelfde datum
Vanmiddag Aert naar Utrecht begeleid. Hij is weer gezakt. Afschuwelijk. Helemaal down, zit aan alle kanten vast: schoonouders, Martijn, lukt het de volgende keer of moet ik ermee ophouden. – Ik weet niet wat het is. Hij is intelligent, maar heeft geen studiehoofd. Ik heb hem aangeraden te gaan werken met een repetitor om routine in vraag-antwoord te krijgen. Hij weet er veel van, maar volgens Herpers komt het er chaotisch uit. Ik kreeg de indruk dat Herpers min of meer heeft aangeraden met de studie op te
houden. Te meer omdat H. blijkbaar gezegd heeft, dat Aert alles mist wat een leraar nodig heeft, o.a. het talent om iets uit te leggen. Maar Aert wil volhouden, moet hij ook wel voor zijn prestige en omdat Martijn op hem wacht. God, waarom is dit zo gelopen.
Ik trek me dit soort dingen erg aan. Ik zie onmiddellijk mezelf in zo’n situatie en dan ben ik spookbang, alsof ik het werkelijk zelf ben, die zo vast is gelopen. Zondag en gisteren Sun als urgente moeilijkheid, vandaag Aert en al gaat dit me veel minder persoonlijk aan, ik ben opeens weer bang voor de toekomst, voor mij eigen naderend examen. Ik heb weer de angst voor een dreigende mislukking. Werken moet ik, keihard werken, dat zal me eroverheen helpen. Maar alles lijkt opeens onzeker en wankel, ik ben zelfs bang dat de Gids mijn gedichten after all toch niet publiceert. Belachelijk natuurlijk, want ik heb de drukproeven en een schriftelijke bevestiging.
Alsof ik balanceer boven een afgrond. Natuurlijk is mijn eerste reactie op dit alles: ik ga naar huis, vanavond nog, ik pak mijn spullen en blijf tot maandag thuis. Ja zelfs speel ik even met de gedachte, weer thuis te gaan wonen. Maar ik weet dat het een vlucht is voor de realiteiten van het bestaan, een vlucht voor het alleen zijn, voor het verwerken van de levensangst die telkens opduikt, een vlucht in de schijnbare veiligheid.
Werken moet ik, werken, werken. Het gevoel dat ik met mijn studie opschiet zal mij pas rust geven. Aan de neiging tot vluchten (zoals ik uit Amsterdam gevlucht ben toen ik in A’foort ging wonen bij mijn ouders thuis) daaraan wil ik ontgroeid zijn. God, help mij en laat mij bewust zijn van Uw aanwezigheid.
Woensdag 26 october 1960
Gisteravond omstreeks tien uur hoorde ik plotseling Sun’s fluitje buiten. Ze kwam direct nadat ze mijn brief had gekregen.
We hebben niet veel meer gezegd. Zij was heel dapper. Zij was het met mijn brief eens, we hebben er nauwelijks over gepraat. Ik heb nog thee gezet. Met de trein van kwart voor twaalf is zij vertrokken.
Ze heeft nog een boekje voor me meegenomen, Natuurgetrouw van Hugo Claus.
Ik voel me niet opgelucht. Vannacht heb ik nauwelijks geslapen, ik moest al om zes uur opstaan. Vanmiddag heb ik het mijn ouders verteld, Papa was perplex en hij begreep het niet, bezorgd voor Sun en met een zekere bevreemding tegenover mij. Hij was indertijd, toen Sun voor de eerste malen bij ons thuis kwam, enorm opgelucht, alsof iets wat hij gevreesd had, niet
waar bleek te zijn. – Mama had het al gevoeld, zei ze. Zij was nú min of meer opgelucht. Zij heeft, al deed ze erg haar best, nooit veel voor Sun gevoeld.
Was het verbeelding dat ik tegenover Frits vanmorgen zwakker was? Meer dan tevoren voelde ik me tot hem aangetrokken. Ook de blonde jongen uit de hoogste klas weer gezien. Hij is mooi, prachtig zelfs.
Morgenavond in A’foort een toneelstuk van Julien Green, Het Zuiden. Over een jonge luitenant die zijn tegennatuurlijke aanleg ontdekt en een eind aan zijn leven maakt, aldus de aankondiging. Ik weet nog niet of ik er heen zal gaan, omdat mijn ouders ook in de zaal zijn en ik bang ben om met hen over het stuk te praten. Hardon zal er ook wel zijn.
Ik kan met niet realiseren dat Sun weg is. Ik heb niemand met wie ik zo openlijk kan praten, tegen wie ik alles wat mij bezighoudt zeggen kan. Hoe moet dat nu verder? Had het toch niet anders gekund? Ben ik te indolent geweest om van onze verhouding iets te maken?
Ik ben doodmoe. Sun zei: jij zult altijd moeilijk iemand om je heen kunnen verdragen. Ze heeft gelijk, maar ik kan er ook niet zonder, ik verlang er altijd naar. Maar misschien ben ik zelfs in dit verlangen niet reëel, is het een droom die nooit in vervulling moet gaan. Omdat ik misschien niet in staat ben liefde te geven. Omdat ik de werkelijkheid, het gebeuren, de ander slechts beleven kan in de herinnering of in de fantasie, in de toekomst, een gedroomde.
Ik voel me tegenover Sun schuldig. Ik heb haar toch fout beoordeeld. Waren het dan toch alleen uiterlijkheden?
Donderdag, 27 october 1960
Vanmiddag ben ik weer eens naar het boekhandeltje hier gegaan. Het is bijzonder up to date. De nieuwste boeken liggen op een tafeltje opgestapeld, twee gemakkelijke stoelen staan er bij, zodat je je er tijden behaaglijk kunt voelen, zonder gestoord te worden.
Ik heb De versierde mens van Mulisch gekocht, dat sinds 1957 op mijn lijstje stond en waarvan nu een goedkope editie is verschenen. Heerlijk gevoel nu boeken van mijn eigen geld te kunnen kopen.
Na de twee verhalen die ik eruit gelezen heb, kan ik Tanchelijn ook beter plaatsen. Ik weet nog niet hoe ik het formuleren moet. ‘De keuring’: ontmenste mens, mens als een lege huls, ontzield (het bloed dat overal uitstroomt), ook uiterlijk ontmenst (lompen, neus van plastic), ontmenste
human relations (het jongetje dat zomaar doorgeschoten wordt) (het vernevelen in het laboratorium tot alleen de schaduw overblijft). En dan vanuit deze ontmenselijking de overslaande stem: God te willen zijn. Zoals ook in Tanchelijn, eindigend in zwakzinnigheid. ‘Sergeant Massuro’ is prachtig. Getuigt, zoals tegenwoordig wel meer verhalen, van een groot begrip voor de verhouding van de primitieve mens (hier de bewoners van Nieuw-Guinea) tot zijn wereld. Nadat hij bij het landje prikken de aarde heeft doodgestoken, waarbij het dorpsopperhoofd toekeek maar door schoten (!) werd verjaagd, versteent Massuro in de letterlijke zin. Magie van het oerwoud? Noodlottig gevolg van de confrontatie van de westerse mens met de oervormen van zijn? Deze mens moet zichzelf wel als versteend, verdroogd en verschrompeld ervaren, als hij zich confronteert met die wereld voller Beziehungen.
Zaterdag, 29 october 1960
Dat er zich emotionele processen in mij voltrekken, waarvan ik overdag slechts een onbestemde onrust voel, merk ik ‘s nachts.
De school van nu en mijn verhouding tot de kinderen heeft een complex uit mijn eigen schooltijd opgewoeld en is bezig dat te zuiveren en op te ruimen. De dromen zijn de laatste tijd zo sterk, dat ik ze ervaar als dwingende, soms benauwende toestanden bij vol bewustzijn. De slaap is heel licht en na elk beeld ben ik klaar wakker, zodat ik het gevoel heb ook tijdens de droom niet geslapen te hebben. In de droom mengen zich verleden en heden, beurtelings ben ik leerling en leraar, zit ik in een bank en voor de klas. De angst die ik vroeger voor mijn klasgenoten had, zodat ik nooit recht in mijn bank zat om maar niet met de rug naar hen toe te zitten (angst dat zij mij belachelijk maakten achter mijn rug). De angst voor schoolreisjes en – wandelingen, omdat ik dan de orde en de positie van een eigen bank miste, ik me zomaar ergens bij aan moest sluiten, bij vrienden die ik niet had (iedereen liep bij zijn vrienden en ik dacht dat ze het allemaal zagen, dat ik geen vrienden had), in een vrijheid van bewegen die ik miste. Mevrouw Vloedgraven, van wie we Duits hadden en bij wie ik me werkelijk thuis voelde, wier contact ik zocht, omdat ik haar bewonderde om haar grote ontwikkeling, om haar wijze van lesgeven, om haar begrip (zij is gestorven aan asthma, zonder dat ik ooit contact met haar heb gehad), zij heeft het eens gemerkt. Het was op een schoolreisje naar de beeldententoonstelling op Somsbeek. De school werd in groepen rondgeleid door de leraren, natuurlijk sloot ik me bij haar groep aan. Daarna gingen we naar
het natuurbad in Heelsum. De anderen gingen zwemmen. Ik niet, ik verbeeldde me dat ik nog steeds niet mocht vanwege mijn T.B., die ik gehad heb toen ik tien jaar was en waarvoor ik een jaar heb moeten kuren. Maar dit was al aan het eind van de vierde klas van het Gymnasium en toen was het in werkelijkheid alleen maar de angst voor mijn klasgenoten, het me niet kunnen aanpassen, niet ongeremd kunnen bewegen. Daarom zat ik op het terras, vlak achter het tafeltje waar Mevrouw Vloedgraven zat, denkend aan wat zij van de beelden had gezegd (zij zei altijd dingen, waar je lang over kon nadenken) en ik voelde me doodongelukkig, omdat ze het nu allemaal merkten. Ik probeerde zo onverschillig mogelijk te kijken, ik zat te wachten op het sein van vertrek.
Toen we naar de bus liepen, kwam zij opeens naast me en vroeg: ‘Is er iets dat jou verhindert om plezier te hebben?’ Precies zo vroeg ze het, heel gewoon en toch zo, dat ik (ik was toen zeker vijftien!) haar hand gepakt zou willen hebben. Maar er liepen zo veel anderen om heen, dat ik zelfs geen antwoord kon geven, en even glimlachte en stug mijn schouders ophaalde en pas daarna ‘Nee,’ zei, ‘…ik geloof van niet.’ Overigens merk ik in alles, dat ik, nu zelf leraar, haar steeds als voorbeeld voor ogen heb.
Deze angsten en scheve posities uit mijn schooltijd, daarbij de bevrijding van het naar huis fietsen en de verdroomde namiddagen op mijn grote kamer boven, met de schouw en de twee ouderwetse opschuiframen, waarvoor de kastanje stond en de coniferen, daarachter de stille dorpsstraat met soms een tractor, een fietser, een auto. Het glanzend mahonie van mijn secretaire. Het grote huis in de grote tuin. – Dat alles komt ‘s nachts naar boven nu en ik merk dat ik er nog maar ten dele overheen gegroeid ben. Want ik ben altijd gevlucht. Was de angst op de sociëteit iets anders dan de angst in de klas?
Door mijn terugkeer naar de school word ik met het verleden geconfronteerd, de gangen, de conciërge, de lokalen, de leerlingen. Maar ik geloof dat juist deze confrontatie de beste methode kan zijn om het complex van angst op te ruimen. Het gevaar bestaat natuurlijk, dat ik het probeer door mijn machtspositie, in de trant van: nu zal ik ze krijgen, een soort wraak dus, door de boeman te spelen. Dat dit een wezenlijk gevaar kan zijn merk ik aan mijn dromen, waarin ik beurtelings de angstige verkrampte leerling ben en de strenge leraar of ook de angstige, verkrampte leraar die de klas nauwelijks aan kan. – Hoewel de leerlingen door wat ik zeg – in werkelijkheid dus – ontdekte ik gisteren in dit verband iets merkwaardigs. De leerlingen van 2d waren het laatste uur vreselijk onrustig, zodat ik de hele klas liet
nablijven. Om 1 uur mochten de rustigsten naar huis en zo liet ik er telkens een gaan, die ‘tot inkeer’ was gekomen. Ik hield er om half twee zes over, die tot op het laatste moment nog zaten te rotzooien. Ik liet ze gaan met de opdracht zich bij de conciërge (de veldwachter van de school!) te melden. Ze moeten vandaag, hoewel ze de eerste uren vrij hadden en de herfstvacantie begint, om half negen op school komen. En toen ik naar het station liep, had ik opeens hoofdpijn, hoewel ik daar tot op dat moment geen last van had gehad. Waarom die hoofdpijn? Andere morgens, als de kinderen onrustig waren, had ik het niet. De hoofdpijn moet ontstaan zijn in de tijd tussen het luiden van de bel, waarop de kinderen niet naar huis mochten, en het vertrekken van de laatste zes. Ik herinnerde me plotseling, dat ik één keer eerder een klas had laten nablijven en dat ik toen ook met hoofdpijn en doodmoe thuiskwam. Ik kwam tot deze conclusie: de hoofdpijn was het gevolg van de krachtmeting tussen mij en de wachtende klas, ik in de machtspositie en de klas van mij afhankelijk en zich daartegen verzettend. Maar de hoofdpijn ontstond niet eigenlijk door deze krachtmeting, maar door een innerlijk conflict: om zo als gezaghebbend leraar op te treden, moest ik het oude school-klas-angstcomplex doorbreken. D.w.z. enerzijds beleefde ik mijn machtspositie als een: ik zal jullie laten zien hoe de zaken nu staan, als een soort machtswellust, die ik tezelfdertijd ook in z’n kiem smoorde, omdat zij onrechtvaardig en emotioneel-belast was; anderzijds moest ik me, en dat was het merkwaardige, ook tot deze tuchtende houding opwerken, moest ik iets in mij doorbreken om autoritair op te treden, alsof ik eigenlijk nog medeleerling was, onzeker en een beetje bang. En tegelijkertijd was de ervaring dat zij bleven, omdat ik het beval, de grootste belhamels – jongens voor wie ik vroeger spookbang was en die ik misschien heimelijk beneed – zelfs tot het laatste toe, een zo plotselinge zelfbevestiging en een zo geforceerde doorbraak in mijzelf, dat ik er hoofdpijn van overhield.
Zo is dus opnieuw aan het licht gekomen, dat omgaan met de klas omgaan met jezelf noodzakelijk maakt en dat de moeilijkheden, waar de klas je voor stelt, moeilijkheden in jezelf kunnen zijn. Om de klas te kennen, moet je jezelf leren kennen. Een zuivere verhouding tot de klas, bereik je slechts door een zuivere houding tot jezelf te scheppen. Want nu sta ik nog niet objectief boven de klas, als jongens vriendelijk zijn ben ik nog te veel aan hen overgeleverd in die zin dat ik probeer die gezindheid in hen te voeden. Objectiviteit en onaantastbaarheid zijn een eerste vereiste, hoewel ik wil proberen, met behoud van alle noodzakelijke distanties, een vriend voor hen te zijn.
Ook bewijzen mijn dromen van de laatste week, hoezeer ik aan Sun gebonden ben. Ik heb eigenlijk nooit van haar gedroomd. Ik herinner het me maar één keer; uit de tijd dat zij hier woonde en zij zeker drie keer in de week thuis kwam met een gebroken hak. Toen droomde ik, dat wij samen nieuwe schoenen kochten voor haar omdat zij, na drie stappen op straat, opeens een schoen uittrok en die onder mijn neus duwde: met een gebroken hak. Verder nooit.
Maar nu wij gebroken hebben, droom ik elke nacht van haar. Dromen, waarin ik me onaangenaam aan haar gebonden voel, beklemd in haar en tegelijk ook veilig in haar. Het is alsof ik mij meer van haar moet losscheuren, dan ik had gedacht. Ook overdag. Ik besef nu pas wat het betekende, die zekerheid dat zij er altijd voor mij was.
Dezelfde datum
Ik ga mijn dagboek hier onderbreken om een paar oudere notities over te schrijven, die ik vandaag tussen andere krabbeltjes terugvond. Het zijn: het begin van een dagboek uit 1959, denkbeeldige brieven aan Hans-Hermann, en losse notities. Eerst dus uit het dagboek-fragment:
28 mei 1959, Amersfoort
‘Mijn werk is een trechter waar ik heel langzaam mijn hoop en mijn liefde en mijn eenzaamheid doorheen giet, druppelsgewijs; maar of zij worden opgevangen in de kom van iemands handen of wegstromen in het zand? Zolang er maar hoop is, en liefde, en ik een mens ben.’
1 juni 1959
‘Toen je uit de auto stapte, zat ik aan mijn bureau en keek uit het raam; op zondagmiddag. Ik meende je te herkennen, maar zo vaak vergis ik me daarin en pas toen je belde wist ik, dat je het werkelijk was. Heb ik een ogenblik gewild dat je het niet zou zijn? Ik ben niet opgesprongen, ik heb zelfs bedachtzaam het boek opgeborgen en toen ik beneden kwam stond je al in de hall. – Maar je had te veel mensen meegenomen, niemand wist met wie hij praten zou. Ik kon je niet bereiken, niets zeggen, niets persoonlijks of het werd opgevangen en doorgegeven als een bevrijding, een zucht. Wij zaten allemaal te wachten tot het voorbij zou zijn.
Godallemachtig, ik moet dit goedmaken, ik zal je schrijven, ik zal komen, lang, zodat we tijd hebben aan elkaar te wennen.
Vergeef het me, ik had er zo vaak naar verlangd, dat je komen zou, onverwacht, om met je te spreken, om een geheel leven in een gesprek te betrekken, op te helderen, te verantwoorden, in te halen.’
(Op zondag 31 mei 1959 brachten de Röhrig’s onverwachts een bezoek op terugreis naar Duitsland; eind juni heb ik in Köningswinter gelogeerd.)
3 juni 1959
‘Ik ben een nietsnut, dagdromer en heb mijzelf zeer lief. En zelfs het geheim, het ongeluk dat de schuld draagt, is mij lief. Zou ik anders willen zijn? Gewoon? De scheve verhoudingen zijn boeiender, benauwender; ik heb een grote voorliefde voor elke vorm van decadentie. – Maar dan is daar het verlangen naar het geregeld bestaan, de geborgenheid. Toch – en dat is vreemd – ken ik niet de drang of ook maar het wezenlijke besef, zelf voor deze geborgenheid zorg te moeten dragen en er voor te strijden, het te veroveren. Vrouwelijk. Ik weet dat het moet, maar het komt niet van binnen uit.
Een vreemde gewaarwording, telkens: dat mijn stem, wanneer ik een vraag beantwoord, de toonhoogte, de klank en het volume aanneemt van de stem die de vraag stelde; vooral bij vrouwen.’
Tenslotte enkele losse notities:
maart 1958
‘Tijdens de scheppingsdaad kan een kunstenaar zichzelf nimmer als scheppend waarnemen. Scheppend is hij met zijn hele wezen op zichzelf geconcentreerd: hij is scheppend. Indien hij zichzelf objectiveerde om dit waar te nemen, dan zou zijn scheppingskracht onmiddellijk verstarren, niet omdat de energie op andere wijze werd verbruikt, maar omdat hij zich voor zichzelf zou generen.’
3 september 1958
‘De schoonheid der kunst is haar orde. Menselijk scheppen is: de chaos, d.i. de omringende wereld, die wij als chaos ervaren, te herscheppen. Scheppen is: zich veilig stellen. Zo vaak het kunstwerk bekeken, gelezen, gehoord wordt, schenkt het de beschouwer, de lezer, de toehoorder het besef van een mogelijke ordening, die hij al dan niet aanvaarden kan, voor zichzelf veroveren kan. Kunst is ordening – die ordening kan van verschillende standpunten verschillend beoordeeld worden, geprezen of verworpen, daarmee blijft de schoonheid onaangetast, evenals de ethische waarde.
Het werkstuk is alleen dan kunst, wanneer de herschepping tot stand is gebracht – de ethische invloed berust op de aan de herschepping, d.w.z. aan de ordening inhaerente ethische waarde.
De ethische waarde is constant, de ethische invloed afhankelijk van de
vooroordelen, de geloofsovertuiging van de beschouwer, lezer of toehoorder. Een christen bijv. zal het mensbeeld bij Kafka voor een deel verwerpen of liever aangevuld willen zien, omdat de christelijke dubbele liefde ontbreekt. De ethische waarde blijft echter onaangetast, omdat de ordening in dit werk berust op een door de schrijver ervaren waarheid, in het boek geïntensiveerd tot enige waarheid. Een kunstenaar is niet in staat de wereld te herscheppen – slechts gedeelten. Men moet daarom nimmer een boek of een gedicht lezen als de enig bestaanbare ordening. Het werk zelf stelt zich – noodzakelijkerwijs om te kunnen getuigen – als absoluut, slechts door een volgend te overwinnen.
Dat kunst als zodanig zou zijn blijven steken in de Irrungen-Wirrungen van de tijd is onaanvaardbaar, wel dat het steeds moeilijker wordt een herschepping te bereiken.’
4 september 1958
‘Elk mens heeft zijn eigen ordeningsprincipe: dat is zijn eenzijdigheid én zijn veiligheid. Een wereld van ervaringen, indrukken, verlangens en strevingen, volgens dit principe geordend, is dé wereld. Geen twee mensen leven daarom in dezelfde wereld.
Wij zien noch elkaar, noch iets in deze wereld, zoals het werkelijk is, maar zoals wij werkelijk zijn. Alles is, zoals het gezien wordt.
Het kunstwerk is een kristallisatiepunt uit duizend werelden. Op het herkennen in een kunstwerk van iets dat men in zichzelf reeds kende: het in een heldere harmonie, in scherpe objectiviteit en zuivere rechtlijnigheid uitgebeelde te herbouwen als dat, wat men in zichzelf aan chaotische gevoelens, verlangens enz. kende en tot klaarheid trachtte te brengen – op deze herbouwing berust de schoonheidservaring.
Het ervaren van schoonheid is het ervaren van een orde, die men in zichzelf niet mogelijk had geacht, doch wel gehoopt en verlangd.’
28 oktober 1958 (notitie voor de brief aan Adriaan Morriën)
‘Ik zoek het gewone woord. Dat is het woord dat mijn gevoel uitspreekt, zonder gevoelsgeladen te zijn; het dagelijkse in een ander licht, d.w.z. het woord in de tweede positie.
Ik zoek de vorm. Niet een bepaalde vorm voor het ene of het andere gedicht, maar de vorm, dat is het verband, een schema, maar dan met de soepelheid van een geleefd schema. Ik zoek mijn persoonlijkheid. Mijn gedichten moeten mij helpen deze te ontdekken. In het gaafste gedicht zal ik
mijzelf zien: voor ik het geschreven heb, weet ik niet wie ik ben. En dan nog, zal dit gedicht niet meer zijn dan ikzelf?’
16 augustus 1959 (naar aanleiding van een bezoek van en een brief aan Charles)
‘Te moeten kijken is vaak een onmogelijke opgaaf; zinrijker dan visuele beelden zijn geluiden, niet zo verwarrend, zij scheppen een tweede wereld uit deze, niet minder ongelukkig, maar transparanter. Je moet gestorven zijn en toch nog kunnen luisteren.’
14 september 1959
‘Als ik tevreden ben over een gedicht of een brief, is het meestal niet geslaagd. Maar als ik er mee ophou, nadat ik alles geprobeerd heb, wanhopig omdat er niets meer aan te veranderen valt, blijkt achteraf vaak dat er iets van waarde in zit. Misschien omdat het leeft.’
28 juni 1960 (uit een brief aan dokter Hardon)
‘Het belangrijkste, wat ik in de laatste maanden ervaren heb, is het ingeschakeld-zijn. Hoewel er nog altijd momenten van hevige twijfel en neerslachtigheid zijn en ik mijn positie toch altijd als een terzijde staan ondervind, besef ik juist met dit zo zijn van mijn leven een functie te hebben, dat ik met dit leven iets doen kan, daarmee in verhouding kan treden tot de mensen en in zekere zin gemeenschap kan beleven. Want het lijkt mij het allerbelangrijkste dat de mens weet van gemeenschap – een mens zonder gemeenschapsbesef verkommert – en dat hij met inzet van zijn gehele bestaan daarnaar streeft om van daaruit te leven en te werken. Hoewel bij dit streven naar gemeenschap telkens weer de eenzaamheid en de machteloosheid van het eigen bestaan ervaren wordt, ontspringt juist uit die spanning tussen beide polen de vonk van de energie.
Eerst wanneer men zich ontsluit voor de gemeenschap kunnen leven en werken elkaar volkomen doordringen, zodat daaruit de persoonlijkheid ontstaat, die zich voedt aan de “Grundverhältnis der Beziehung Ich-Du”, zoals Martin Buber het noemt.
Met dit doel voor ogen is het werken niet enkel meer een sublimeren van of een bittere vlucht voor een gemis, maar het is een werken vanuit een inzicht: het wordt een taak. – Ik zou willen denken dat de kern van deze gemeenschap God is; maar dat durf ik nog niet aan.’
Dinsdag, 1 november 1960
Terwijl ik in De versierde mens zat te lezen vanavond, nam Erik opeens zijn map en vroeg of hij mij mocht tekenen. Voor de radio de 2e van Brahms. Het gevoel te worden gadegeslagen, bijna lichamelijk contact was dit bekeken worden, alsof mijn gezicht met zachte vingers voorzichtig werd afgetast. Een niet helemaal rilling geworden trek zat plotsling onder het haar in mijn nek telkens als ik voelde dat Erik van zijn blad opkeek. Dat geportretteerd worden schiep van mijn kant een heel bijzondere, ijle betrekking tot Erik, licht verstoorbaar en onmiddellijk verdwenen bij elke opmerking van een van ons drieën. Maar in de stilte daartussen als een heel voorzichtige, nauwelijks beginnende roes (roes of spanning zijn feitelijke te zware woorden hiervoor) en subliem, hoewel nauwelijks te herkennen, erotisch.
Tevoren hadden wij aan tafel over Lady Chatterly’s Lover gepraat en de uitbundige sexualiteit bij veel schrijvers van nu. Mijn stelling was, dat deze uitbundigheid een symptoom is van het feit, dat zovelen het leven niet aankunnen – ook schrijvers -, niets van het leven weten te maken, zich lam en stuurloos geslagen voelen, niet de moed hebben om iets op te bouwen en daarom vluchten uit de werkelijkheid in de roes, de bevrediging der zinnen. Waarmee Erik het eerst niet eens was, hij beweerde dat dergelijke beschrijvingen slechts beschrijvingen van de werkelijkheid waren. Hetgeen ik moest toegeven, er meteen op wijzend, dat deze feiten uit de realiteit niets anders zijn dan vluchtsymptomen. Erik illustreerde dit tenslotte met de advertentietechniek van tegenwoordig en de film.
Vannacht weer van Sun gedroomd. Wij zaten, mijn ouders, broers, Sun en ik, in de grote kamer in Amersfoort. Ik had al met Sun gebroken en iedereen wist het behalve Annot. (Hij was dat weekend niet thuis, zodat ik het hem nog niet heb kunnen vertellen.) Aan alles wat hij zei was te merken dat hij niets wist. Ik stond bij het kabinet en ik dacht aldoor: waarom weet hij het niet, waarom heeft niemand het hem verteld? Papa keek telkens een beetje verschrikt naar hem. Ik dacht: waarom zit Sun hier nog, het is toch uit tussen ons? Maar Sun bleef zitten, alsof er niets veranderd was en alles ging gewoon door.
Vanmorgen kreeg ik een brief van Annot, waaruit bleek, dat hij het toch wist: Papa had het hem zondag voor de telefoon verteld. Het was een brief, zoals ik van Annot nog nooit gehad had; had uitgewerkt moeten worden op sommige plaatsen, maar was dan misschien minder treffend geworden.
Vooral dit was raak: uitmaken vond hij een misplaatst woord. Uitmaken doe je vuur: er blijft niets over. Daarom liever: komen tot de laatste regel van een verhaal. Het verhaal is weliswaar afgesloten, maar het blijft leven. – Dat heeft hij voortreffelijk gezien en geformuleerd. Het is inderdaad niet uit in absolute zin, het is afgerond, maar daarbinnen zijn nog talloze mogelijkheden van interpretatie, stof tot nadenken, je leeft nog volkomen onder invloed daarvan, maar door de afronding kun je het overzien en eraan werken, terwijl het ook steeds in jou doorwerkt, kortom het leeft – als een aandachtig gelezen verhaal.
Annot zou tot die formulering niet gekomen zijn als hij niet kortgeleden iets dergelijks beleefd had. Ook de vergelijking is toch echt iets voor hem, want hoe conventioneel en vormelijk hij in zijn rustige, uiterlijk zelfverzekerde optreden ook lijken mag, in zijn contemplatieve aard beleeft hij alles heel diep en doordenkt hij alles, terwijl hij op zijn eigen manier met de dingen speelt en van alles een verhaal maakt. Hij heeft een zeer persoonlijke verhouding tot alles, zodat je ongemerkt in zijn nabijheid de dingen door zijn ogen bekijkt.
Nu herinner ik me opeens een zin uit De versierde mens: ‘Niets is gevaarlijker dan iemand te begrijpen! Je staat meteen tot over je oren in de dood.’
Daar zit veel in. Wanneer je je in veel mensen kunt verplaatsen, dan ervaar je hun bedreigingen als de bedreigingen van je eigen bestaan; je verliest grond onder je voeten je, ziet alle dreigingen en angsten opeens op en in jezelf geconcentreerd. Mulisch zegt dan, dat je de ander daarom moet zien voor wat hij is: een vijand, waartegen je je wapenen moet, allereerst door hem niet te begrijpen. – Dat is natuurlijk zeer onduidelijk en een wel zeer krampachtige vorm van zelfhandhaving. Maar ook daar zit veel in. Wanneer je coûte que coûte je eigen maatschappelijk-zekere doel nastreeft – vooropgezet dat je een doel hebt -, wapen je je het beste tegen de dreigingen van het bestaan, de kleinere althans. Dat is wat ik het meest begeer: afgestudeerd zijn, je werk doen, ervoor betaald worden, te kunnen zeggen: dit heb ik bereikt. Maar er is zoveel wat maakt dat dit doel ver lijkt, bijna dagelijks word ik ervan afgehouden, laat ik me afleiden, met als gevolg: onrust, een slecht geweten, ontevredenheid over mezelf. – Ik moet me dwingen me daarop te concentreren en al het andere als voorlopig van minder belang, terzijde leggen. Eerst klaar zijn en dan verder zien! Helemaal zal me dit toch niet lukken, maar zoveel mogelijk is al voldoende. Een vaste tijdsindeling, regelmatige afwisseling in de bezigheden, de nodige nachtrust. En de befaamde Selbstdisziplin!
Intussen is het alweer 1 uur. Het is een echte novembernacht, kale bomen, volle maan en storm. Ik heb de gordijnen open.
Woensdag, 2 november 1960
Ondanks mijn goede voornemens alleen vanmorgen goed kunnen werken. Dat moet toch beter worden. Ik moet mijzelf wennen aan een strenge regelmaat, dat komt de concentratie ten goede.
‘Quauhquauhtinchan’ is subliem. Die vent kan schrijven! Dat is werkelijk schrijven vanuit en gedreven door een visie. De wetenschap krijgt een lik uit de pan: de geleerde die van vernietiging niets begrijpt en de consequentie niet ziet, maar zich alleen met berekeningen bezighoudt, en verheugd is als het klopt. – De zin van dat sprookje kan ik alleen maar beseffen, maar niet onder woorden brengen. – Daar moet ik me trouwens meer in trainen. Ik stuit veel te vaak op dit ‘niet onder woorden kunnen brengen’ van inhouden en gedachten. Om critisch en denkende bezig te kunnen zijn moet ik kunnen formuleren!
Vannacht weer van Sun gedroomd en weer iets dergelijks: we hadden al gebroken en toch was ik aan haar gebonden en kon haar niet kwijtraken.
Aert heeft vanmiddag met Herpers gepraat, hetgeen zeer plezierig verlopen is. Als hij door de barrière van het p.t. heenkomt, verwacht men veel van hem. En telkens noemt Herpers mij dan ook, als iemand van wie men veel verwacht na mijn goede referaten. Ik hoop, dat ik die verwachtingen niet teleurstel!!
Michael Kohlhaas uitgelezen. Het begin was fascinerend. Deed aan Kafka denken: het onbegrepen ingrijpen van hogerhand, papieren die opeens nodig zijn en zonder welke je argeloos strafbaar bent, het overgeleverd zijn, de ongrijpbare rechterlijke instanties. Maar later wordt het een wel boeiend, maar minder interessant romantisch verhaal, waarin geheime briefjes van zigeunerinnen en dergelijke dingen een rol spelen. En de typische toevalligheden! Maar de stijl is bijzonder; knap geconstrueerd, objectief vertellende zinnen, zodat je ze soms twee maal moet lezen om te begrijpen wat er precies staat. Een onbewogen taalgebruik en toch nooit dood. Het doet sterk aan Th. Mann denken.
Donderdag, 3 november 1960
De koning te rijk thuisgekomen: bij antiquariaat Meyer twee boeken gekocht voor spotprijs. Alcools van Apollinaire en Der Mann, der nicht alt werden wollte van Walter Jens. Ilse Fürstner had me al over dit boek verteld.
Het is inderdaad buitengewoon, al heb ik nog maar het eerste hoofdstuk uit. Legpuzzletechniek, zoals ik de laatste tijd wel vaker ben tegengekomen (Lampo: Joachim Stiller, Böll: Billard um halb zehn), maar nergens zo als bij Jens, waar zelfs de vormgeving (de afloop a.h. begin, dagboeknotities van de Herausgeber, van Bugenhagen, beschouwingen vanuit de afloop, vanuit het begin, alles dooreen). Gebruikmaken van effecten aan film en hoorspel ontleend.
Tijdens het lezen kwamen me opeens weer fragmenten van een novelle, die ik schrijven wil, voor de geest: ‘Vielleicht strebt er danach, seine Gedanken und seine Erwartungen, das Gestern und das Morgen, in einer riesigen Anstrengung zusammenzukoppeln und dem Genuß des Augenblicks dienstbar zu machen.’ Deze zin trof mij, omdat het thema van een jeugdzonde van mij getiteld ‘Een concert’ (als verhaal waardeloos, maar als thema nog sterk in mij levend) in deze zin wordt samengevat. Leven in herinnering of verwachting, nooit in het moment, daarover wil ik schrijven. Zodat het wezenlijke contact met een medemens niet plaats kan vinden, omdat het slechts plaats vindt in de beleving van het moment. Ik zal beginnen notities voor het verhaal te maken, hoewel ik nog zo in de ban leef van ‘Quauhquauhtinchan’, dat ik me moeilijk in een andere sfeer kan verplaatsen.
Ik heb het vermoeden, dat als het mij lukt deze novelle te schrijven, ik een heel eind verder ben: min of meer bevrijd uit dingen die mij drukken, omdat ze mij als schimmige beelden telkens in een hoek duwen: het verleden, waarmee ik niet klaar kom, en de angstige onzekerheid voor de toekomst, die mij maar niet wil verlaten.
Zelfde datum
Aan de novelle begonnen. ‘Het moment’. Inleiding klaar in gedetailleerd ontwerp. Hoe lang al speelt dit thema door mijn hoofd? Als het mij maar lukt gestalten op te roepen. Ik geloof, dat dit mijn zwakke zijde is: dat ik slechts autobiographisch schrijven kan. Ik put uit mijzelf, ik ben meer Lyriker dan schrijver. Ik heb te weinig zelfstandige fantasie.
Amersfoort, zondag, 6 november 1960
Gisteravond natuurlijk weer de trein gemist, maar dit werd ruimschoots vergoed: ik kwam te zitten tegenover een jongen van een jaar of 22, blond met een zeldzaam grieks profiel, alleen de lippen waren daarvoor te gevuld, hoewel de mond niet breed was, en de kin te rond; kroeshaar. Grote, uitzonderlijk grote lichtgrijze ogen. Vuile, maar prachtig gevormde, lange ma-
gere handen. Ik dacht onmiddellijk: dat is een kunstschilder. En ja, boven in het rek staken uit zijn tas een paar kwasten en een rol, kennelijk tekeningen. Hij zat aan het middenpad. Aan de andere kant van de coupé een verloofd stel, een levendig, bijzonder meisje. De schilder keek voortdurend naar hen, hij zat naar hen toegebogen. Ik dacht dat hij bij hen hoorde. Hij lachte als zij lachten, hij glimlachte naar haar, zonder dat zij het zag. Hij was het zichzelf waarschijnlijk niet bewust, zo ging hij in haar op. – Ik heb dit nog nooit gezien, dat iemand zo zelfvergeten naar iemand anders zat te kijken – een vreemde nog wel, want in Soesterberg stond hij op en verliet zonder een groet de coupé. Er was een plotselinge leegte. Ik had hem willen leren kennen. Hij was zo prachtig in dit kijken, zo gaaf en ontvankelijk. Als ik kon tekenen zou ik zijn gezicht voor een Johannes genomen hebben.
Een praktikum-verhaal van Annot: een knap verder volkomen gezond meisje, maar broodmager en zwak Anamnese leverde niets op. Volkomen raadsel. Totdat het meisje ten langen leste bekende dat zij na elke maaltijd – en zij at altijd goed – naar boven ging en de spijzen uitbraakte, bewust min of meer, want niet ten gevolge van misselijkheid of lichamelijke storing. Dat had zij altijd verborgen gehouden voor ouders en huisarts, maar het aan de hoogleraar bekend toen hij het haar op de man af vroeg (het is een zelden voorkomend ziektebeeld – psychisch: verzet tegen het inwendig opnemen van voedsel).
Aansluitend vertelde Papa (om zijn theorie te staven, dat zo iets altijd een lichamelijke oorzaak moet hebben) opvallend erregt, ja opgewonden en bijna driftig (oorzaak moet daarvan dieper liggen dan onze tegenspraak), dat hij al in St. Anna en vooral in Beilen na het ontbijt de tuin inging om te braken (in de tuin om het voor Mama verborgen te houden, voegde Papa eraan toe: je hebt het nooit geweten, nogmaals zeer erregt). Was er voor in behandeling geweest, maar tobberijen over gemeente, preken enz. konden niet de oorzaak zijn. Later werd klein, genezen maagzweertje ontdekt.
Ik had het duidelijke gevoel, dat het een symptoom geweest moet zijn van Papa’s verhouding tot Maman (de opgewondenheid tijdens het vertellen nu en de blikken op Maman: je hebt het nooit geweten). Maman moet het Papa vroeger wel erg moeilijk gemaakt hebben met haar dictatoriale karakter. Ook het feit dat wij zo laat geboren zijn, moet op de een of andere manier aan Maman’s instelling gelegen hebben. Haar ongeschiktheid als dominé’s vrouw, haar hang – vaak onnatuurlijk – naar afwisseling als vlucht.
Aan Papa’s meegaande karakter is het te danken, dat twee zo tegenstrijdige mensen hun leven lang bij elkaar konden blijven. – Zo’n huwelijk nooit en omdat Sun even dictatoriaal en zin doordrijverig is als Maman – o, bijna onmerkbaar – zouden de conflicten niet van de lucht zijn geweest. Maman is dictatoriaal in deze zin: Gisteravond zei ze, als zo vaak: nu moeten jullie ook naar bed gaan, ik ben werkelijk erg moe en ik slaap niet rustig als ik weet dat nog niet iedereen naar bed is. Als we dan op een van de slaapkamers nog praten, komt Maman in peignoir nog even binnen: ‘Ga nou toch naar bed, dan kunnen we morgen gezamenlijk ontbijten, dat is voor mij altijd een klein feestje.’ Dan doen we haar het plezier.
Datzelfde zat in Sun, misschien voelde ik me daarom altijd zo opgejaagd.
Overigens heeft Sun dinsdagavond toch het afscheidsbezoek aan mijn ouders gemaakt. Maman heeft er nauwelijks iets van verteld. Tegenover Annot blijkbaar wel, want die wist, dat ze aan Maman’s schouder heeft gehuild. – Haar eenzaamheid moet wel groot zijn nu.
Schuldgevoel tegenover Maman dat ik hierboven zo lang zit te schrijven.
Papa klaagt over afnemende krachten, heeft al een tijdje bronchitis en voelt zich erg slap. Is al 72! […]
Donderdag, 10 november 1960
[…] Vannacht heb ik van Aert gedroomd, heel teder. Wij waren verliefd op elkaar, kusten elkaar, liepen hand in hand. Het was een gelukzalige droom vlak voor het wakker worden, zodat ik intens bevrijd en gelukkig-glimlachend wakker werd! Toch heerlijk om een dag zo te beginnen, het geluksgevoel begeleidde me de hele dag. Ik lag al wakker, toen Aert thee zette, ik hoorde hem in de keuken. Toen hoorde ik hem mijn studeerkamer binnengaan, hij riep me, maar ik hield me slapend. Ik wou zijn stem nog eens horen. Ik gaf slaperig antwoord. Hij maande me tot spoed aan, het was al kwart over acht, over een half uur moesten we naar college. Hij maakte nog een grapje. In aansluiting op de droom was het een heerlijk ogenblik. – Ben ik werkelijk verliefd op hem? Vandaag leek het erop, maar dat kwam van die droom, het was een spelletje. Daar moet ik niet aan toegeven, het is te idioot en het zou onze goede verhouding bederven. Wij kunnen zeldzaam goed met elkaar opschieten, omdat we op de goede manier van elkaar houden. Laat ik dat niet bederven. […]
Maandag, 14 november 1960
Merkwaardig dat ik sinds maart geen gedichten, althans geen die iets betekenen, geschreven heb – en dat deze periode van onvruchtbaarheid samen valt met de tijd dat Sun hier woonde en dus met onze frequente, intensieve omgang. – Nu ben ik geloof ik, in een overgangsperiode. Het werk van vroeger kan ik niet zonder meer voortzetten. Er moet iets gaande zijn, alsof ik een verruiming zoek in thema en uitdrukkingsmogelijkheden. Ik stuit nu telkens op de moeilijkheid een filosofische beschouwelijkheid – een beschouwelijke visie – op te lossen in een lyrische uitdrukkingsvorm. Misschien dat ik het daarom nu juist met het verhaal probeer, hoewel me het verhaal in wezen als uitdrukkingsvorm nog te vreemd is en mijn technische tekortkomingen nog te groot. – Om het grof te zeggen: ik zoek nu een lyriek te schrijven met een strekking, waarin ik mijn visie op allerlei dingen geef en uitspreek – maar ik zoek dit te bewust, omdat ik er nog niet ingegroeid ben. Een poëzie met een wereldbeschouwing, terwijl mijn vroegere gedichten me als momentlyriek voorkomen. […]
De stemming thuis was gedrukt: de mogelijkheid bestaat, dat Papa kanker heeft. – Toen Annot, Max en ik zaterdagavond om zijn bed stonden, keek hij ons glimlachend aan, stuk voor stuk en zei: ‘Wat fijn, dat jullie hier alle drie zijn.’ En tegen Maman heeft hij gezegd: ‘Als ik weer beter ben, ga ik met je wandelen.’ (terwijl hij helemaal niet van wandelen houdt!) Nu ik weet, dat wij hem misschien binnenkort al kunnen verliezen, ga ik meer op hem letten. Zijn oogopslag, helder, maar haast al kinderlijk-helder, bijna onwezenlijk. Misschien is het mijn subjectieve kijk, maar in al zijn bewegingen zit iets ‘verklärt’s. Alsof hij er al bijna niet meer is, herinnering geworden. Wij kunnen hem niet missen en toch is het niet meer onwaarschijnlijk, dat hij er niet meer zijn zal.
Ik had nog een paar dingen, die ik op wilde schrijven, maar we hebben vanavond met z’n drieën drie flessen wijn gedronken, dus het ruist zwaar in mijn oren. Aert heeft een vriend op bezoek, Henk Repelaer, die ik graag beter zou leren kennen. Ich bin ganz in seinem Bann.
Zaterdag wandeling in Wageningen; uiterwaarden, Rijn, zonsondergang, vanuit het stadje kermismuziek.
Dinsdag, 15 november 1960
Vannacht, misschien onder invloed van de wijn, een reeks merkwaardige dromen. Eerst over Diny: ik was met haar verloofd, hetgeen zeer benauwend was; vooral zoenscène verschrikkelijk. Dan moet ik ook over Aert
gedroomd hebben, maar daar weet ik alleen van dat het over Aert was. Toen volgde een zeer heldere, geordende doom: op een terras aan de Verlengde Slotlaan in Zeist (misschien omdat Aert gister in Zeist is geweest; andere mogelijkheid: mijn moeder was er vroeger op kostschool en in mei ben ik er met Sun heen gefietst om haar het Zusterplein te laten zien) zaten mijn moeder en Sun; Sun vertelde haar dat het uit was. Toen ik er langs liep, stond Sun op en wandelde met mij mee. Maar ik schonk geen aandacht aan haar en liep rustig op een of ander doel af. Op een gegeven ogenblik verdween Sun als een witfladderend iets in de struiken langs de weg. Ik voelde me bevrijd, volkomen zeker van mezelf. Ik was alleen, maar ik voelde me begenadigd. Er was een doel, dat het enige was en dat al het andere onbelangrijk maakte. Toen zag ik het gedicht, een sonnet, een van de gaafste die ik ooit gezien heb. Het was een gedicht, maar tegelijk de werkelijkheid. Het had de vorm van een sonnet, maar het wás de weg, de bomen, de verdwenen Sun en het huis in de verte. Het wás dit alles, ik weet niet hoe ik het zeggen moet; ik zag dit alles in sonnetvorm: eerste kwatrijn: mijn moeder, oorsprong; tweede kwatrijn: de moeilijke weg met bomen, onzeker, benauwend met Sun; eerste terzine: Sun, en met haar alle verwarringen, verdwijnen wit-fladderend; tweede terzine: doel, bevrijding, huis in de verte. – Er zat zo’n duidelijke logica in de ordening der dingen, het was een meersterwerk. Ik dacht, ik wil wakker worden om het te onthouden. Ik werd wakker en ik wist alleen nog hoe de beide terzinen luidden; na een poosje kende ik alleen nog de laatste terzine en nu ken ik zelfs die niet meer precies, alleen ongeveer het begin ervan:
De laatste regel ben ik weer helemaal vergeten, maar dat was de mooiste. Er kwam een woord in voor, een Neubildung, dat alles samenvatte, zo dat zelfs de toekomst er in besloten lag, een wegwijzer. Eraan denkend voelde ik duidelijk een associatie met ‘Het vers’ van Nijhoff, dat ik gisteravond toevallig weer eens herlezen had, vooral met het einde daarvan.
De voorgaande drie, vier nachten had ik zeer onrustig, vol verwarrende beelden geslapen, maar vanmorgen werd ik volkomen uitgerust wakker, zo zelfs dat ik, zodra ik wakker was, uit bed sprong; ik had Aert nog niet eens in de keuken gehoord. Tijdens het ontbijt heb ik hem van het geschouwde sonnet verteld.
Donderdag, 24 november 1960
Ik loop de laatste dagen met een ellendig gevoel rond. Alsof alles op losse schroeven staat, alles aan het veranderen gaat en ik weet niet hoe het zich zal ontwikkelen. Ik houd niet van verandering. Ik moet regelmaat hebben en orde in de uiterlijke levensomstandigheden, want zo loopt alles in het honderd. Papa ziek, ik moet Maman gezelschap houden, geen eigen kamer, geen rustpunt; hoe zal het lopen, als het werkelijk ernstig met Papa is, moet ik, als Maman alleen achterblijft, weer thuis gaan wonen; maar ik wil bij Aert blijven, Aert ligt ziek in Rotterdam, ik heb niemand bij wie ik mijn hart kan luchten. Ik zie weer eens geen gat in de toekomst. – Als ik nu maar van binnen uit orde kon scheppen, als ik maar een evenwichtige, op-z’n-doel-afgaande persoonlijkheid was. Maar buiten en binnen, alles wankelt, een rotzooi. Ik heb al overwogen om de eerste dagen van januari naar Hans-Hermann te gaan, maar heeft het nog zin. Kunnen we elkaar nog iets geven? – Ik verlang naar mensen, ik wil niet thuis zitten, maar mijn ouders hebben me nodig. Moet ik me daar van losscheuren? Ik wil mijn eigen leven leiden, maar daartoe moet ik eerst mijn eigen leven scheppen – en alles werkt altijd tegen. Ik heb de laatste week slecht geslapen, ik sta ‘s morgens moe op. De enige remedie: werken, regelmatig en rustig, de hele dag werken. Dat geeft morele steun. Maar ik ben er helemaal uit hier, om te werken moet ik in Bilthoven zijn – dat is natuurlijk onzin, je bent te slap om je ondanks deze omstandigheden op je werk te concentreren. De oorzaak dus van alle ellende: je bent een slappe lui. Dat heb je al zo vaak gezegd, alsof je je erin verlustigt – doe er liever iets aan. Hoe? Door die rustige sfeer te scheppen dat je werken kunt, dus door naar Bilthoven te gaan – maar Papa is ziek enzovoorts – een vicieuze cirkel. Als ik mijn studie maar kon zien als het enig belangrijke en me van de rest geen lor aantrok! Ik leef te emotioneel en ik laat me door de angst voor wat er allemaal kan gaan gebeuren in een hoekje duwen met een blinddoek voor. Waarom leef je niet van moment tot moment, vergetend wat er gebeurd is (het verleden speelt met de toekomst onder één hoedje) en niet denkend aan wat komen kan. De mens lijdt dikwijls ‘t meest door ‘t lijden dat hij vreest. – Ik moet mijzelf vinden en ik zoek een ander. Ik denk veel aan Henk Repelaer.
Het ordeprobleem wat betreft mijzelf en de omstandigheden vindt natuurlijk de laatste twee weken z’n weerspiegeling op school. Vooral woensdag was het een heibel. En de prestaties van de kinderen zijn er dan ook naar. – Ik moet ingrijpen overal. Wie is ik? – Papa bekijkt de laatste dagen alle fotoalbums die we hebben. Zijn ogen zijn nu dof, hij gaat zichtbaar ach-
teruit en heeft pijn, niet alleen aan de hals waar het gezwel zit, maar ook in de borst. Hij kreunt soms en eet weinig. Een stukje weefsel is naar Utrecht opgezonden; maandag uitslag.
Zaterdag, 26 november 1960
Gisteravond concert in Amsterdam; na afloop bij Charles geweest. Hij verandert steeds meer in z’n voordeel. Het schijnt dat hij zich langzamerhand uit het dieptepunt van de laatste jaren opwerkt. Hij vroeg zelfs of ik gauw eens weer kwam om te eten of iets gezelligs te doen. Geheel spontaan. Hij is opgewekt en ongedwongen. – Op het C.S. ontmoette ik een oude klasgenoot, Jan Romein, voor wie ik vroeger spookbang was. Met hem teruggereisd, terwijl hij me, eerst aarzelend, van zijn leven en z’n moeilijkheden vertelde. Ik had tijdens het gesprek het gevoel, dat deze ontmoeting geen toeval was; hij had grote behoefte zich uit te spreken en ik was er me van bewust dat het mijn taak was te luisteren en te begrijpen. – Merkwaardig, dat me dat zo vaak overkomt, dat iemand tegenover mij z’n hart lucht. Zoals vorige week Henk Keetell en Dolf de Lange: ‘Omdat jij al volwassen bent, en wij nog adolescenten zijn.’ Hoe komt het dat ik die indruk maak? Ze vroegen me, eerlijk mijn mening over hen te zeggen, omdat ze er zelf niet meer uitkwamen.
Steeds duidelijker ga ik me realiseren, dat we mijn Vader misschien niet lang meer bij ons hebben. Zijn stem is zwak en hees, alsof de stembanden zijn aangetast. – Moet ik nog veel met hem praten? Maar dat gaat zo moeilijk. We zitten vaak samen in de kamer als hij op is, of ik zit aan zijn bed. Maar het is of hij het zelf vermijdt. Of is dat inbeelding. Ik heb het gevoel dat ik hem veel over mezelf moet vertellen Hij heeft het altijd moeilijk met me gehad, zich zorgen gemaakt over mijn A’damse tijd, waarvan hij voelde dat er iets scheef zat, hij heeft zelfs in de juiste richting gedacht, maar het is hem nooit duidelijk geworden. Moet ik hem alles vertellen, hem duidelijk maken wat hij nooit begrepen heeft. Of heeft hij er zich al bij neergelegd? Is het beter van niet? Alles kan nu nog en welke verwijten zal ik me later maken? O, nog eenmaal een volstrekt vertrouwen, een volstrekte openhartigheid. Ben ik ooit open voor hem geweest? Dat moet in elk geval vóór mijn t.b. zijn geweest, sindsdien heb ik me altijd voor hem en mijn moeder afgesloten, nooit hun raad gevraagd, nooit hun mijn moeilijkheden, mijn gevoelens, mijn gedachten verteld. Nog eenmaal vader en zoon zijn. O God, laat hem bij ons mogen blijven; nu nog niet. Laat hem nog vreugde aan mij mogen beleven, laat hem nog trots op mij kunnen zijn.
Zijn dood is onbegrijpelijk, ik kan het in gedachten niet overzien. Het maakt mij schuw en bevreesd voor mijn lichaam.
Vanmorgen zei hij, toen Mama vertelde dat Sun hier al twee keer geweest is en voor een derde bezoek had opgebeld, en daaraan toevoegde dat zij medelijden met Sun heeft: ‘Maar medelijden is een slechte raadgeefster.’ Dat gold eigenlijk mij, omdat ik tevoren al gezegd had, dat alles wat ik nog voor Sun voel, medelijden is.
De uren die hij in bed doorbrengt, leest hij veel in de Bijbel. Hij heeft, nadat hij aan Tante Thally een brief had geschreven om haar van de toestand op de hoogte te stellen, even gehuild. Het was de eerste maal, dat hij werkelijk verried wat er in hem omgaat. Als hij beneden is, is hij altijd opgewekt.
Maandag, 28 november 1960
Vanmiddag met Papa bij de internist geweest. De kanker in ongeneeslijk.
Mijn gedichten staan in De gids van deze maand.
Donderdag, 1 december 1960
[…] Papa gaat achteruit. Gisteravond praatte hij onsamenhangend voor zich heen. Soms leeft hij op, vooral als de jongens er zijn. Soms zit hij stil voor zich uit te lachen, haast vergenoegd. Hij heeft nu veel pijn. Vanmorgen zei hij, dat hij op de Coelhorst begraven wilde worden. Er zijn momenten, dat hij alleen wat kortademig is en verder opgewekt, zodat ik dan bijna vergeet, hoe ernstig het is. Maar nog steeds is het mij niet gelukt met hem te praten. Hij schijnt het niet te kunnen of te willen vermijden. Maar het is heerlijk dat hij mijn gedichten nog in de Gids heeft gezien; hij is er onbeschrijflijk trots op.
Ik droom niet meer van school, maar daarentegen heb ik nu het gevoel, dat ik er niet meer zo bij betrokken ben, alsof het langs me heen gaat, alsof ik me niet voldoende inzet en het maar op z’n beloop laat. Is dat alleen gevoelsmatig?
Zaterdag, 3 december 1960
Vanmorgen heeft Papa zijn begrafenis met ons besproken tot in détails.
Vanmiddag graf besproken op Coelhorst; storm, regen, koud, doorweekte bomen, doorweekte velden, grijze boerderij. In welke omstandigheden kom ik, komen wij, hier terug?
Vanavond stapte Hardon even uit de auto om te bedanken voor de overdrukken.
Dinsdag, 6 december 1960
In Bilth. geluncht. Aert’s opvallend grote hartelijkheid was een herademing. Hij sprak herhaaldelijk over de toekomst, waarin we weer samen zouden zijn.
Met Papa gaat het volgens Vervoorn beter, nu de ademhaling ruimer wordt. Alhoewel, als je Papa ziet… Het meest krankzinnige vind ik, dat hij niets zegt, niet dat hij het erg zou vinden om te sterven, niet het tegendeel. Als je bij z’n bed zit, zit je gewoon voor gek, want hij zegt niets. En toch heb ik het gevoel, dat hij vol zit.
Maar enfin, iedereen klaagt over werkelijk contact met Papa (althans diegenen die hem goed kennen) – en anderzijds noemt men hem een goed mens. Vannacht bedacht ik opeens, dat hij voor mij toch altijd een vreemdeling is geweest (afgezien van de sinds de jeugd opgekweekte routine-omgang); maar een vreemdeling is hij mij tot nu toe gebleven. Nooit en zelfs nu niet kan ik bij benadering zekerheid hebben van datgene wat in hem omgaat – ik kan er naar raden.
Dat maakt deze tijd zo ellendig. Je staat niet eerlijk tegenover elkaar, het is schijnharmonie, een schijn-vertrouwelijkheid. Zoals bij het gebed lezen ‘s avonds; zelfs bij Papa lijkt het onecht, omdat er geen echte gemeenschap des geestes is tussen ons. Wanneer de situatie niet zo’n dreigende achtergrond had, zou het een caricatuur zijn. – Het geloof lijkt onvruchtbaar.
Donderdag, 8 december 1960
Met Aert naar de schouwburg geweest. Hardon en Elderenbosch fixeerden ons, hadden natuurlijk hun speciale – en voor de hand liggende gedachten. Maak ik misbruik van A. als ik me graag met hem vertoon en bepaalde mensen daar het hunne van denken?
Bij het biertje drinken in Monopole overviel me de dreiging van naderende eenzaamheid, aangewakkerd door het mislopen van Martijns uitnodiging voor de avond dat ik juist naar die leraarsvergadering moet. Gesteld dat alles na de Kerstvacantie weer in gewone doen raakt, dan nog zal het maar van korte duur zijn, want van ‘t zomer zullen A. en M. wel trouwen en dan kom ik alleen te zitten. Ach, laat ik de tijd dat het nog gezellig kan zijn, zo veel mogelijk genieten. Ik ben zo aan A. gehecht geraakt, ik houd van hem als van mijn beste broer – niet anders.
Zaterdag, 10 december 1960
Bert Bakker neemt tien gedichten op in het maartnummer van Maatstaf. In juni zond hij ze nog terug, omdat ze niet van niveau waren! Daarmee heeft hij zich ook in de kaart laten kijken, want nu ze in de Gids hebben gestaan en Querido ze gaat uitgeven, durft hij het wel aan en vindt hij ze nu ‘bepaald erg mooi’. Andere mogelijkheid: ze zijn inderdaad niet van niveau, maar B.B. durft nu niet meer voor z’n mening uitkomen.
Dinsdag, 20 december 1960
De laatste twee weken is me voortdurend een opmerking in een preek van Elderenbosch bijgebleven: kleine schuldgevoelens zijn slopend, maar het grote schuldbesef is een opluchting, het schuldbesef dat wij weigeren God in ons leven te betrekken.
Beurtelings bewonder ik Papa en erger ik mij. Verzwakt als hij is draagt hij de afschuwelijke röntgenkater zonder één klacht, hoewel hij de hele dag doodmisselijk is met maagkrampen en Brechreiz (terwijl z’n maag vrijwel leeg is, want hij eet niets), maar aan de andere kant ergert mij de lijdelijkheid. Misschien is hij te ziek om zelf aan beter zijn te kunnen denken, maar nu de bestraling toch zo’n prachtige werking gehad heeft (of de tabletten van Vervoorn!) zou je toch ook bij hemzelf meer hoop willen zien, meer wil om beter te worden. Nog steeds is het bij hem zijn pijnlijk, omdat hij niet spreekt over wat in hem omgaat. En toch moet er veel in hem omgaan, want hij leest niet en wil de radio niet hebben. Of het gêne is, dat hij niet over zichzelf spreekt of bescheidenheid of heeft hij het niet nodig? In vijf minuten ben ik klaar hem het gebeurde van de dag, van school te vertellen, en dan staat zijn zwijgzaamheid als een muur tussen ons. – Voor zijn ziekte was dat ook zo, dat hij nooit over zichzelf, over wat hij dacht en voelde, sprak, maar toen viel het niet op. Maar nu hij zelf niets doet en je bij zijn bed zit – vreselijk. Het gebed lezen, ‘s avonds, is een weerzinwekkende plicht – met het gefluisterd ‘dank je’ als een herademing. – Misschien is dit gêne van mijn kant – voor de klas waar ik moet schriftlezen en bidden heb ik er geen last van. Maar in ons gezin was kerk en godsdienst het beroep van Papa, in het gezin werd zelden samen gelezen en nooit samen hardop gebeden. Over geloof werd nooit gepraat, het leek even tabu als sexualiteit. Geloof is nooit een bindend element geweest in ons gezin, noch tussen mijn ouders onderling, noch tussen ouders en ons. Christendom en geloof waren en zijn in ons gezin geen realiteit – alleen voor mijn vader persoonlijk zullen ze
het wel geweest zijn en nog zijn. Maar ik weet het niet. Er wordt niet over gepraat. Maman vindt het gebed lezen ‘mooi’. Papa fluistert ‘dank je’. De jongens, als ze erbij zijn, weten zich met de situatie geen raad.
Vreemd gevoel, opgedeeld te worden in een aantal mensen uit mijn omgeving. Ik moet mijzelf vinden.
Woensdag, 21 december 1960
[…] Ik zal Bert Voeten schrijven of ik hem in de eerste of tweede week van januari een bezoek kan komen brengen. Ik geloof, dat ik er op het ogenblik, nu ik ietwat in een impasse zit, veel aan zou kunnen hebben om wat ‘vakgenoten’ te leren kennen en met hen van gedachten te wisselen. Want ik geloof, dat ik me mijn dichterschap veel bewuster moet maken. Alsof ik ook daarin mezelf nog moet vinden.
Donderdag, 22 december 1960
Merkwaardig-openhartig gesprek met Mr. Vermeulen in de auto en in het Jaarbeursrestaurant. Ik kende hem nauwelijks, maar het was meteen op de man af.
O.a. over Papa en Maman, op wie hij erg gesteld is: je moet je niet teveel zorgen maken over het gebrek aan contact met je Vader, ik heb het met mijn kinderen minder dan op het ogenblik met jou! (Van hem allerminst verwacht.) – Ook over het je bewust maken van je dichterschap niet.
Ik wil graag vaker met hem praten; ik voel op onverwachte wijze geestesgemeenschap.
Het doet me overigens verdriet, dat maar een paar op de toegezonden overdrukken hebben gereageerd; en van de twee, drie reacties die ik kreeg, was er niet een die me een gevoel van contact gaf.
Ik ben bang, dat ik na Nieuwjaar nog hier moet blijven, Maman rekent erop; het ontmoedigt me, ik ben er bang voor. Na Amsterdam heb ik 2½ jaar thuis gezeten, afgesloten daarmee, met vrijwel alleen mensen van middelbare leeftijd en ouder om me heen, geen borrels, geen feestjes, geen vrienden, geen contacten. Ik ben er bang voor om daarin terug te vallen. Of moet ik toch het offer brengen (hoe dramatisch!) voor Papa en Maman?
Donderdag, 29 december ’60
Es fällt mir täglich auf, wie schattenhaft schon das Dasein meines Vaters is. Es gibt kaum noch Beziehungen zwischen uns. Manchmal ertappe ich mich bei dem Gefühl, er sei schon nicht mehr da.
Zaterdag, 31 december ’60
Wat mij telkens weer opvalt, als ik gedichten van mijn generatie-genoten lees: het ontbreken van concepten. Zelden tref ik een gedicht, dat in zichzelf is afgerond, noch naar vorm, noch naar inhoud. Een gedichtenbundel lijkt tegenwoordig vaak op een in stukjes geknipte woordenstroom en elk stukje op een afzonderlijke bladzij afgedrukt: het gedicht. Waarbij je het gevoel krijgt, dat aan het gedicht evengoed nog een tiental regels had kunnen worden toegevoegd – of weggelaten. – Maar het zelfstandig geworden gedicht komt zelden meer voor. Wat men tegenwoordig gedicht noemt bezit geen geraamte, mist hoofd en voeten – tenzij men die in het onafzienbare moet zoeken.
Iets voor sociologen: de gebrokenheid, het fragmentarische van deze tijd…
Het moderne gedicht heeft min of meer het karakter van het moderne korte-verhaal: kop noch staart, een coupure uit de werkelijkheid. – Met alle respect natuurlijk voor het goede korte-verhaal.
Vanmiddag een oud leegstaand huis tussen Woudenberg en Austerlitz bekeken. Hoge kamers, eiken betimmering – in de bossen. Daar zou ik met een stel vrienden willen wonen. Misschien komt het er nog eens van.
Zondag, 8 januari 1961
Vandaag de laatste dag in A’foort; hoewel ik er erg naar verlangd heb weer in B’hoven te wonen, valt het weggaan me nu moeilijk. Maar over wat er de laatste week gebeurd is, wil ik morgen schrijven. Nu alleen dit.
Vanmorgen in de kerk zat ik vlak achter een van mijn ‘vlammen’; ik rook de geur van zijn aftershaving, ik zag het enkele grijze haartje tussen zijn zwarte haren, dat altijd heel kort geknipt is, zodat ik de welvingen van zijn achterhoofd en linkerslaap zag. Maar wat mij het meest ontroerde, was de ader die ik in zijn hals zag kloppen.
Het merkwaardige is, dat ik in deze speciale sfeer van aangetrokken zijn tot een ander mens de preek en het liturgisch gebeuren veel intenser opneem en beleef. Voor mijn gevoel niet eens onecht of zwijmelig, geen zielsroering, maar juist eenvoudig en helder, zonder het overspannen voorbehoud nam ik de preek in mij op, alsof pas deze sfeer mij er ontvankelijk voor maakte. – Het was als op eerste Kerstdag, toen die met het Ruys-wapen in z’n ring (is het een neef van Alexander?) naast me zat, haast tegen me aangevleid (het was duidelijk wederzijds!) – ook toen de – maar niet critiekloze
– ontvankelijkheid. – Is het zuiver? Of toch te erotisch gefärbt. Ik durf geen conclusie te trekken; gevoel en verstand vinden geen overeenstemming.
Bilthoven, maandag, 9 januari 1961
Henk R. had om mijn gedichten gevraagd, Martijn heeft hem haar overdruk gezonden. Zo bracht deze avond toch veel goeds. Zou ik iets van hem horen?
Dinsdag, 10 januari 1961
Ik moet over de laatste overspannen weken nog zoveel schrijven, maar mijn hoofd is te vol. Hoewel het goed zou zijn als ik alles in een logische samenhang ordende, ik kom denk ik niet verder dan aanduidingen. – De toestand thuis, waaruit ik gevlucht ben om rust te vinden en concentratie; Mama’s verwijten, dat ik haar in de steek liet en de inblik die ze ons bood op haar leven vol kleine teleurstellingen en nooit uitgekomen verwachtingen; en overal eenzaamheid in de mensen die ik ken. Thuis mijn verlangen naar contact met vrienden, naar leeftijdsgenoten, naar liefde, andere liefde dan moederliefde. Daardoor die moederliefde ontvluchtend, ontgoochelend, mij voor haar verborgen houdend. De vraag van Mama, toen ik op het punt stond naar het station te gaan, ook iets van mijzelf te laten zien. Maar hoe moet ik mij voor haar openstellen (zonder zelf een schim te blijven) als ik haar niet alles van mijzelf vertel? Waarom het met Sun van begin af aan gedoemd was mis te gaan? Waarom ik zo gesloten ben, waarom ik tegenover haar ben, zoals ik ben. – Nu hier de wroeging dat ik haar alleen liet. Heen en weer geslingerd tussen thuis en hier. De ziekte van Papa kan nog jaren duren – al die tijd thuis blijven, opgesloten? Waarom. Maar haar alleen gelaten te hebben. – Al heb ik mezelf voorgenomen deze tijd tussen anderen te leven en bij Mama te gaan wonen, als Papa er niet meer is. Maar ook deze gedachte geeft geen rust. – Misschien dat het helpt als de school morgen begint, het gedwongen werk, de andere bezigheid. ‘s Avonds kan ik niet slapen, maar ‘s ochtends een gat in de dag. En dan het zware hoofd of hoofdpijn. Geen rust; ergernis aan mensen en dingen. En alles moeilijk, moeilijk, moeilijk. Als ik in gedachten naga, thuis niet, hier niet, verleden niet, toekomst niet, niets biedt houvast. Het thuis langzamerhand te verliezen, hier zijn Aert en Martijn samen, een doorgesukkeld verleden, een toekomst van alleen-zijn. Geen geloof in mijn eigen dichterschap. Er is een teveel aan negatieve dingen. Een teveel, zodat ik zelfs niet kwam tot het memoreren van mijn bezoek aan Bert Voeten. Het was vorige week woensdag. Een prettig
gesprek, dat mij het gevoel gaf niet volstrekt onbeholpen te zijn. – Maar hoe nu verder. Voeten vond het verrassende in mijn gedichten, dat ze ontstaan waren om een gevoelskern – ‘dat kan dus weer’ hadden hij en Hoornik gezegd. Ook heb ik met hem gesproken over mijn dilemma gevoel-verstand; schrijven voor mezelf of voor de anderen; uiting of boodschap; bericht of mede-deling; strikt persoonslyriek of seismografisch in de tijd staan. Ook over wat ik op 31 december schreef, waar hij het mee eens was.
Wat moet ik aan mezelf doen om rust en concentratie te vinden? Maar schuldgevoelens, verlangens (ook lichamelijke), herinneringen en de benauwenissen van wat ik allemaal moet doen – alles zit me in de weg. Alles zit potdicht. Op sommige ogenbikken ging de rust en de ordening van Stifters Nachsommer dat ik deze dagen lees, in mij over. Maar de levensopvattingen van die tijd zijn nu onbruikbaar, de rust ontbreekt en het geloof in de empirische werkelijkheid. Noch de merkwaardige pedagogie, noch het liefdevol gebogen staan over de dingen – ik ben te gespannen van binnen, te vol, te leeg. – Tijdens het schrijven word ik misselijk, mijn hand jaagt over het papier, ik wil doorgaan om maar met iets door te gaan. Zelfs de gedachten aan Henk R., aan wie ik zo veel gedacht heb en die zo onverwacht blijk gaf zich ook voor mij te interesseren – althans voor mijn werk -, kan ik niet verdragen; zelfs verliefde droomvoorstellingen geven geen troost, dagdromen noch nachtdromen. Als hij hier was, als ik huilen kon en zijn hand over mijn haar streek, zijn hand. Komt er nooit een verandering in mijn bestaan, in mijn denken. Zal dan nooit een frisse wind door mijn hoofd waaien. o Overgave. – Dit schrijven brengt geen opluchting.
Donderdag, 19 januari 1961
Vanavond is het dan eindelijk gebeurd. Voor ik naar de schouwburg ging, dacht ik nog: ‘misschien gebeurt er vanavond iets’; maar direct daarna: ‘als ik er naar uitzie, gebeurt er niets’. Desondanks. Mijn kleine, donkere lieveling van zoveel concerten (één maal, de eerste dat ik hem zag, zat hij naast me) was als altijd alleen. Eerst stond hij tijdens de pauze in een andere hoek van de foyer, maar hij zag me en kwam naast me staan. Maar hij keek niet naar me en liep weer weg. Ik stak van nervositeit m’n tweede sigaret aan de eerste aan (bij wijze van spreken). Later kwam hij weer naast me staan en keek onopvallend. Mijn hand met de sigaret trilde onbedaarlijk. Ik dacht: nu of nooit. En ik heb hem aangesproken. Na twee jaar van elkaar zien, elkaar naderen en weer terugdeinzen, het eerste gesprek. – De bel had al driemaal
geluid, maar hij maakte geen aanstalten, ik evenmin. De foyer was al bijna leeg, wij stonden bij elkaar en aarzelend gingen we de zaal weer binnen die al donker was, hij bleef achterin, ik moest naar mijn plaats vooraan, omdat Maman daar zat, die in de pauze bij vriendinnen was gebleven. – Ik weet zijn naam niet, zijn adres niet – ik kan alleen maar hopen, hopen, dat we elkaar weer zullen ontmoeten. – Dinsdag is er een concert in de Aula, misschien ga ik er vanuit B’hoven heen, zonder dat ze het thuis weten. Hij zal er zeker zijn.
God, ik dank U voor deze ontmoeting. Dat mag toch?
Zaterdag, 21 januari 1961
Gestern war ich in sehr gehobener Stimmung, wohl wegen meiner Verliebtheit. Aber jetzt sieht alles wieder traurig aus, der Papa soll auch am Montag noch bestrahlt werden. Wer weiß, wie lange noch?
Wo bist Du jetzt, was machst Du, denkst Du an mich; bin ich Dir, was Du mir bist? Dir meine Gedanken, Du bist meine Gedanken, Unbekannter.
Dus de volgende week nog hier blijven, dus dinsdag niet naar de Aula, want hoe moet ik het tegen Maman zeggen. Als ik het ver van tevoren zeg, gaat ze mee; als ik onverwacht ga (zonder redelijke verklaring) neemt ze me het kwalijk dat ik haar niet mee wil hebben. Wanneer het nu een meisje betrof, dat ik daar zou zien, dan zou ze het begrijpen, maar een jongen… Dus of ik moet stiekem gaan (godverdomme) of Maman gaat mee en dat is ook afschuwelijk.
Ik wou dat ik wist hoe ik ondanks alle omstandigheden, blij, opgewekt, ontspannen en gelukkig kon zijn.
Maandag, 23 januari 1961
Je hebt me deze dagen begeleid, donkere, lichte, o Donkere, Lichte. Ben je een hersenschim, een vlucht over de werkelijkheid? Ben je er? Ben je er? Zullen wij er voor elkaar zijn? Dinsdag, morgen en zo weinig hoop en toch hoop en zo weinig kans en toch van liefde dromen. O avontuur, gelukkig, ongelukkig. Gelukkig omdat mijn gedachten cirkelen om jou, ongelukkig van onzekerheid. Niet denken aan de complicaties. Alleen maar verliefd zijn, teugelloos. O jij, Licht in mijn alleenheid, donkere dreiging in mijn bestaan. – Misschien moet je ver blijven, om niet de Lichte te zijn, noch de donkere.
Zelfde datum
Jubel in ‘t hart. Papa hoeft nog maar twee keer bestraald, m.a.w. ik kan morgenmiddag naar B’hoven, om ‘s avonds naar het concert te gaan, zonder dat iemand merkt hoeveel mij daaraan gelegen is. Dus ik zal je zien en spreken. O als je er nu maar bent. ‘k Heb hoofdpijn van spanning en opwinding. ‘t Is toch te bar.
Zelfde datum
Het is al weer twee weken geleden, dat ik de Maagdenbron zag, dat er bij die slotscène bij de beek iets in mij knapte, zodat ik nog huilde toen ik in de trein zat. Niet dat ik de woorden, daar gesproken, ooit zal vergeten, maar ik wil ze opschrijven om me die scène van de wankelende boer bij de beek altijd voor ogen te kunnen halen.
O God, o God, zijt gij er? – Gij hebt toegelaten wat ik gedaan heb. – En toch vraag ik U om vergeving, want anders kan ik niet verder leven. – Met deze handen zal ik een kerk voor U bouwen van kalk en steen, met deze handen.
Na de scène gelóóf je in het wonder van de eerst aarzelend, maar onmiddellijk rijkelijk ontspringende beek. Hij is het raadsel van God’s genade over de absurditeit, de bijna-onbestaanbaaarheid, het haast bovenmenselijke, het paradoxale en toch oneindig bevrijdende geloof; God te loven malgré tout en in de lofzang boven jezelf te worden uitgetild om zo het wonder in je eigen leven te ervaren.
Dinsdagnacht
Ik heb je gezien en met je gepraat, o Du, Du. Maar er waren anderen, die ons van elkaar dreven, die ons in gesprekken betrokken, terwijl we met elkaar alleen wilden zijn. Want ook jij, sinds vanavond weet ik, verlangt naar het samenzijn. Ik was alleen met de auto, maar ik heb je geen lift aan kunnen bieden. Nog niet. Wanneer zien we elkaar weer? O God, laat onze wegen elkaar spoedig kruisen. Ik was vandaag zo ziek.
O mijn lieve, dappere Maman; ik heb je verdriet gedaan door pas vanavond aan tafel te zeggen, dat ik graag naar het concert wou. Je had geen tijd meer om je klaar te maken, maar je aarzelde; als ik had aangedrongen was je meegegaan. Maar ik heb maar heel zwakjes aangedrongen, dat heb je gemerkt. Je ging niet mee. Ik heb je verdriet gedaan. Morgen ga ik weer naar B’hoven, je zou zo graag willen dat ik thuis bleef. Ik weet zelf niet meer wat ik wil, hier blijven voor jou, in je lieve huis, of mijn eigen wegen gaan. Lieve
Maman, vergeef me, dat ik je zo vaak verdriet doe, in m’n egoïsme. Vergeef me. Ik houd toch van je.
Ik heb weer gedronken van ellende, dat ik jou, Maman, niet gelukkig kan maken, dat wij, donkere lieveling, niet samen gelukkig kunnen zijn. Nog niet. Ooit? Waar ben je, waar ben je.
Bilthoven, 30 januari 1961
Zaterdag, Zondag en vandaag aan Trakl-vertalingen gewerkt. Het waren heerlijke dagen. ‘t Was voor het eerst dat ik gedichten vertaalde en het merkwaardige viel me op, dat ik, zoekend naar een juiste vertaling, een oorspronkelijk suggererend woord vaak met een interpreterend woord vertaalde; dat de vertaling van een aanduidend gedicht vaak te zeer het stempel van toelichting droeg.
3 februari 1961
‘t Manuscript van de bundel gereed, in volgorde en met titel, die Aert vanavond bedacht heeft: Web der zinnen. Voortreffelijk. Er was vanmiddag een brief van de directeur van Querido om nadere bespreking over de uitgave te voeren. ‘k Zal hem uitnodigen hier te komen.
Bilthoven, 20 februari 1961
Het mooiste wat je ons hebt kunnen geven, Vadertje, heb je ons gegeven op je laatste dag: je geloof, je overgave en je blijmoedigheid. Je hebt jezelf een gezegend man genoemd, met een lieve vrouw en drie zoons. Je hebt God gedankt voor Zijn weldadigheden, enkel weldaad van God was je leven.
Tot op het laatste ogenblik heb je geweten, dat wij vieren om je heen waren, je was gelukkig en dankbaar. Je hebt ons de opdracht gegeven om elkaar altijd te helpen en om opgewekt te zijn.
Van de condoléance-brieven heeft die van Prof. van Rhijn mij het meest getroffen: hoe jij omstreeks je dertigste jaar stil en verdrietig was, omdat je alleen was. Kort daarna vond je toen Mama.
En uit zovele brieven sprak je trots op je gezin. Je was gelukkig en dankbaar met ons en al je vrienden wisten dat en schreven het ons nu.
Ik heb je vaak voor moeilijkheden gesteld, Vadertje, ik heb je weinig deelgenoot van mijn leven gemaakt, van mijn voelen en denken. Misschien begrijp je nu waarom, maar je had het me al vergeven.
Moge ons allen de kracht en de blijmoedigheid deelachtig worden, die jij in het geloof vond, opdat wij, evenals jij, in staat zullen zijn God te danken voor Zijn goedheid.