De fragiele kereltjes
door J.J. Peereboom
Op de King’s Road laatst zag ik een man op een scooter tegen een auto botsen, waarvan de bestuurder op de hoek van de zijstraat eerst gestopt had en toen geheel ten onrechte besloten om over te steken. Een bons van de voorband van de scooter tegen het portier van de auto, en daar vloog die scooterrijder met een boog naar het wegdek, waar hij bleef liggen, al gauw scheldend gelukkig.
De rest van de avond hoorde ik telkens de bons en zag ik de boog weer. Er was een gat geslagen in het oppervlak van mijn alledaagse wereldbeeld; daar stroomde een woordenvloed naar toe als bloed naar een wond. Ik beklaagde mij niet over de pijn aan het gat, en had het nog wel wat langer open willen houden dan mogelijk bleek. Daardoorheen lag misschien de weg naar het hart des levens; achteraf denk ik nog steeds dat die weg inderdaad eerder daar zal liggen dan in de moeizame redeneringen van een regenmiddag. Jammer genoeg waren de woorden van de vloed niet in staat om een richting aan te geven, en dus is alles beperkt gebleven tot een gewaarwording van gevaar en van lijden.
A., met wie ik daar liep, was niet in het minst geschokt door het ongeluk. Zij begon zich aanstonds te verheugen op het afleggen van verklaringen aan de politie, zodat ik mij als een juffershondje voelde naast een kranige staatsburgeres. Of mocht ik mijzelf toch prijzen, om een gevoeliger verbeelding? Praat mij maar liever niet van gevoeligheid. Bij mij aan boord geen fragilisme. ‘In this highly competitive world of ours…’ zoals een Amerikaanse op een feestje onlangs telkens zei. Zij drong steeds dichter naar mij toe terwijl wij stonden te praten, niet uit affektie geloof ik, maar omdat haar karakter zo was. Zij was de grootste vrouw die ik nog ooit gezien heb, van zo dichtbij; maar vrolijk, aardig, niet fragiel.
***
Het is een beetje scherts, dat anti- fragilisme van mij, want eigenlijk voel ik er wel iets voor: krimpend van de gevoeligheid zoveel mogelijk werkelijkheid registreren, en dan snuffelend van de intuïtie de paar bijzonderheden uit de massa lichten die er de waarheid van vertegenwoordigen. Helaas, waarheid in relatie tot wat? Geen litteratuur zonder filosofie, en nog veel minder litteratuur zonder een vermogen om de begrippen van die filosofie te interpreteren. Daar wordt het allemaal akelig moeizaam van, en dan zijn er nog al de woorden die niets willen betekenen; zo komt het tot leunen op tafels, hangen in luie stoelen, rondlopen, liggen, mompelen, krabben, voorafgegaan door een elastische onwil om te beginnen. Wie leutert er van gevoeligheid en intuïtie? ‘Als ik een zoon had zou ik zeggen: jongen, ga in zaken.’
Toch blijft er iets fragiels aan die werkzaamheid van het schrijven. Zij heeft weinig gemeen met zo’n sterke mannelijke handeling als sinaas-appels kópen voor een kwartje en verkopen voor twee; veel meer met die van de priester in een lange mantel, praatjes verkopend die hem helemaal niets gekost hebben. Musketier te zijn, of zeerover! Drinkliederen te zingen op Caraïbische eilanden! Het lijkt mij dat in Holland deze polaire tegenstellingen bijzonder sterk ondervonden worden en dan ook duidelijk zichtbaar zijn. Sommigen zweren voor de litteratuur resoluut het zeeroverschap af; zij kleden zich in lange mantels, en voelen ernstig, zien diep, zeggen mooi. Anderen proberen juist schrijvende zeerovers te worden: vijanden te maken, lelijke woorden te gebruiken en in de lach te schieten als iemand vraagt wat er zo van het diepe voelen terechtkomt.
Wat mij betreft, allicht verkies ik het zeerovertype; wat deed ik anders hier, op dit papier. Een boze lezer, dat heeft iets aardigs, en het is bij de heersende nuchtere onverschilligheid in Holland een hele kunst om iemand zover te krijgen; een lezer die gesticht is daarentegen, dat is bedroevend om te zien, en van stichtelijke gedachten gaan er dertien in een dozijn. Het is alleen jammer dat de Nederlandse zeeroverstraditie zo fatsoenlijk is. Ook Piet Hein en Lumey van der Marck zijn tenslotte onafhankelijkheidshelden geworden, en in hun zog varen de schrijvende zeerovers onder de vlag van het fatsoen en de sympathiekheid. Schaadt het niet, het baat evenmin, lijkt mij, tenminste niet voor de intelligentie van de lezer, die de beginselen van het fatsoen al uit zijn kinderjaren kent, en slechts hoeft vast te stellen dat alles bij het oude gebleven is.
Maar bovendien, het schaadt wèl. Wie zich niet kan beroepen op een priesterlijke aanleg noch op fatsoen of sympathiekheid, zoals ikzelf, moet een bittere strijd voeren tegen zijn besef van onwaardigheid voordat hij de pen op papier durft te zetten. Pas als hij na jaren heeft leren inzien dat fatsoen wel de laatste kwaliteit is die hem zal helpen om iets behoorlijks te schrijven, en dat het voor diepzinnigheid altijd nog vroeg genoeg zal zijn, kan hij aan het werk. In het geheim van zijn gedachten blijft
hij niettemin een vreemdeling. Bij mij komt iets diepzinnigs nooit op, dus daar heb ik geen problemen over; maar af en toe schrijf ik iets dat fatsoenlijk of sympathiek bedoeld zou kunnen lijken, en dan heb ik dagenlang een vreemde trekking bij mijn mondhoek als ik eraan terugdenk.
Hiermee is niet gezegd dat ik mij verwant voel met een van de bêtes noires van het Hollandse fatsoen. Anti-communisme, anti-katholicisme, anti-fascisme, anti-onbetrouwbaarheid, anti-domheid: in al die dingen kan ik min of meer inkomen, en er is ook veel anders waar ik min of meer tegen ben. Mijn bezwaar is juist dat ik nooit de geringste verleiding heb ondervonden om mij bij een van de gelaakte groepen aan te sluiten. Men kan mij even goed verzekeren dat alles welbeschouwd slapen in een bed geriefelijker is dan slapen op een melkkrukje. Akkoord; wij zijn het eens, wij staan in hetzelfde kamp. Maar wat maakt het voor mijn leven voor verschil, om nog eens te horen wat ik allang wist, namelijk dat sommigen tegen bepaalde opvattingen en eigenschappen zijn, en zelfs voortdurend gevaar lopen er boos op te worden? Het maakt niet het minste verschil, noch voor mij, noch meen ik voor iemand anders die de publikaties leest waarin hij zulke teksten kan verwachten te vinden.
Het leven dringt mij voortdurend vragen en vermoedens op over heel andere dingen: liefde, vriendschap, dood, geld, schrijflust, reislust, lachlust, tegenzin. Als vijf procent van mijn gedachten besteed wordt aan communisme, en één procent aan het katholicisme, is het veel, en dan nog is het zeker nooit om mij af te vragen of ik er eigenlijk voor of tegen moet zijn. Intussen, wie geen zin heeft om over mijn andere onderwerpen te schrijven, moet het niet doen. Ik zal er mij voor hoeden even zelfverzekerd en onverzettelijk te worden als het fatsoen waar ik aan wil ontkomen. Dat zij even schrap gaan staan als de draken die zij bestrijden, is juist een van mijn grieven tegen de schrijvende zeerovers. Als de draak tenminste echt vuur spuwde, dan was het nog de moeite waard; maar in de Nederlandse praktijk verspreidt hij niet meer dan een beetje onwelriekende adem. Is het soms de bedoeling ons te wapenen tegen de volgende krisis van vuurspuwen, dan moet ik zeggen dat ik daar liever dan fatsoen en principes, de mooie tijd tegen in bescherming zou willen nemen die wij besteed hebben aan andere gedachten.
***
Het heeft nooit willen boteren tussen het fatsoen en mij. Niet dat ik bepaald tegen het fatsoen ben; dat kun je niet zeggen. Ik stel niettemin vast dat de opvatting als verdedigen wij in het westen tegen de Russen de moraal van de ware menselijkheid, mij geen voldoening verschaft, alleen gêne. Het is wel een goede opvatting; zij is zeker wel goed, als je er je begrippen op de juiste manier bij rangschikt – en een bepaalde rangschikking van begrippen ligt aan de grondslag van iedere beschavingsvorm. Ik heb helemaal niet de pretentie om haar ingrijpend te veranderen; eenvoudiger nog, ik heb niet de minste lust om in een communistische samenleving te wonen. Toch stel ik mij de verhouding tussen het oosten en westen bij voorkeur voor als die tussen twee partijen op een soort sportveld, waarvan ik dan toevallig in de westelijke speel. Dat is ook een behoorlijk beperkte opvatting, maar er is tenminste vrij bij te ademen, waar ik geen kans toe zie in het besef dat wij mer z’n allen nog gelijk hebben en beter zijn ook.
Verder wil ik nog toegeven dat het nodig is om de handelingen van de andere partij op hun waarde te schatten en bij gelegenheid te veroordelen, alleen al omdat haar handlangers in onze kleedkamer zijn doorgedrongen. Het is nodig, maar het is zelden een interessant werk. De argumenten zijn welvertrouwd, en bijna versleten van het vele toepassen. Gelegenheden om er iets nieuws bij te ontdekken doen zich bijna nooit voor, en als men iets ontdekt is de uiterste voorzichtigheid van formulering geboden, zoals ik anderhalf jaar geleden merkte toen ik iets over het communisme gezegd had aan de hand van het voorbeeld van Sartre, en dadelijk door sommigen voor een krypto werd aangezien. Is het niettemin ook nodig dat deze klus opgeknapt wordt door mensen van intelligentie en talent, omdat er anders de gewenste autoriteit aan zou ontbreken? Als dat zo is, lijkt het mij al een bescheiden triomf voor de tegenpartijen, dat zij zulke mensen dwingen hun tijd aan een ideologische B.B. te besteden; en verder maak ik er die mensen zelfzuchtig een verwijt van dat het hun onverschillig is of ik iets verneem van al de verbazende en geraffineerde gedachten die zij over andere onderwerpen in het hoofd hebben.
***
Maar door al dat rondhangen in het buitenland weet je het niet meer, zal men mij zeggen:… hoe griezelig de Nederlandse samenleving wankelt op de randen van communisme en katholicisme en andere ravijnen. Nee, misschien niet. Dan kan ik mij alleen gelukkig prijzen dat ik voor mijn privé morele keuring ongeschikt bevonden ben voor het vervullen van reddingsdiensten. Dat geldt even sterk voor de waardering van het fatsoen in persoonlijke verhoudingen. Het kritieke punt ligt daar waar de erkenning dat er zekere fatsoensregels gehandhaafd moeten worden in het maatschappelijk verkeer, overgaat in de eis dat iemand fatsoenlijk moet zijn (aangeleerd) of sympathiek (van nature) om onze vriendschap te genieten. Die overgang verloopt nooit helemaal zonder schokken. In de meeste gevallen verraden verwijten aan iemands fatsoen waarschijnlijk alleen de wens om een objektieve rechtvaardiging te vinden voor een persoonlijke grief die eigenlijk heel anders ondervonden wordt; maar dat houdt al een aanzienlijke vervalsing in. Laten wij deze dingen goed onderscheiden. Als iemand fatsoenlijk of eerlijk of zelfs ‘honnête’ is, geeft dat nog niet de geringste garantie dat ik met hem op zal kunnen schieten; daarentegen heb ik het altijd goed kunnen vinden met sommige mensen die bij objektieve beoordeling tamelijk laakbaar waren. Als iemand mij sympathiek is, laat het mij anderzijds onverschillig of hij fatsoenlijk of honnête is (tenminste betrekkelijk onverschillig; het is sociaal wel eens vervelend als hij echt tot lelijke streken in staat blijkt). Het objektieve gebruik van het woord sympathiek is mij een gruwel. Een sympathieke kerel; un type sympa; er is geen zekerder middel om mij tegen iemand in te nemen. Laat hij alsjeblieft uit mijn buurt blij-ven, met zijn lollige sympa kop. Als mij gevraagd wordt of iemand die ik goed ken aardig is, weet ik dat nooit (als het over een vrouw gaat, weet ik het nog minder). ‘Ik vind hem aardig; jij mis-
schien niet.’ Wat is daar meer van te zeggen?
Ik wil alweer niet beweren dat de mensen mij alleen maar in de formaliteiten van hun gedrag of anders door persoonlijke sympathie te beoordelen lijken. Er is zeker wel een objektieve menselijke kwaliteit vaststelbaar, maar die moet gevonden worden door scherpe observatie van ieder uniek exemplaar uit de gecombineerde werkplaatsen van biologie en geschiedenis, en om haar uit te drukken zijn geraffineerde instrumenten nodig… dat kan niet met een paar klappen van zulke boterspanen als sympathiek en eerlijk. In de tijd van Forum was het mooi en opwindend, het onderscheiden tussen elitemensen en kerels en anderen die niet mee mochten doen. Tegenwoordig kan iedere scholier met zijn eerste vulpen een opstelletje krabbelen over menselijke waardigheid, notarissen en hulponderwijzers; wie niet in het epigonisme zijn hoogste eer stelt, zal na het eindexamen op den duur eens iets anders moeten bedenken.
Overigens kan Forum moeilijk aansprakelijk gesteld worden voor de goed-Nederlandse behoefte aan morele onwankelbaarheid. Het heeft die alleen zozeer veredeld dat het ons nog steeds even opwinding verschaft om er de toon van na te doen. Maar als dat eenmaal gelukt is, wat valt er dan nog te zeggen? Niets dat niet vóór de oorlog al beter gezegd is; vandaar de groteske improduktiviteit van iedereen, omdat het leven zo druk is zogenaamd.
***
Ik wil natuurlijk geen nieuwe voorschriften tegenover de oude stellen (enfin, wat ik de oude noem). Op mijn schooltje mag iedereen doen waar hij zin in heeft. ‘Ik zou nu zo graag willen… als jullie eens echt lief willen zijn voor P…’ Maar ik zoek dan ook geen twist met het fatsoen. Orde moet er wezen. Het lijkt mij alleen ongewenst om op die onwelkome waarheid steeds maar weer te hameren. De spijker zit allang in het hout.
Ik beveel dus alleen maar aan dat men al die sympathieke deugden, die eerlijkheid en moed en onafhankelijkheid, wat diskreter tot uitdrukking zal brengen. Het vermogen om het menselijk gedrag te onderzoeken zonder dadelijk in vuur en vlam te raken over heteen of andere principiële twistpunt, zou een onbetaalbare aanwinst zijn. Voor één opmerking die mij iets verheldert over het leven dat ik leid, naar ik meen niet totaal verschillend van anderen, geef ik duizend van die fiere koeienvechtersposes cadeau.
***
Het vervelende is dan dat het probleem overblijft: hoe ontkomen wij aan de fragiliteit. In een land waar litteraire ambitie en belangstelling voor de menselijke natuur zo zeldzaam zijn dat zelfs bijna nooit iemand zijn oude dag verdoet aan het schrijven van mémoires of een autobiografie, valt het niet mee om aan schrijven als hoofdbezigheid een besef van volwaardig burgerschap te ontlenen. Vandaar de verleiding voor hen die zich niet natuurlijk kunnen bewegen in de mantel der kunstzinnigheid, om een sterke stem op te zetten en zoveel mogelijk onverbiddelijke oordelen uit te spreken. Als je tenminste met schrijven fortuin kon maken: dan kon je een auto kopen, en zoals Sir William Rootes de grote exporteur gezegd heeft, de moderne man hervindt zijn ridderschap in het autorijden (of zoiets). Maar dat kan niet. Het fortuin blijft voorbehouden aan de volwaardige mensen, die in kantoren of fabrieken werken. Ik herinner mij het ware verhaal van een gesprek tussen twee Hollandse dames: ‘Heeft jouw man een auto?’ ‘Nee, hij gaat altijd met de trein.’ ‘Dan mag je van geluk spreken. De mijne heeft er wel een, en nu is het iedere avond raak.’ Een betere illustratie van het verband tussen commercieel welslagen, autorijden en viriliteit lijkt mij niet denkbaar.
Ik weet niet hoe het probleem opgelost kan worden, behalve door wegpraten. Dat is niet zo moeilijk. Eenmaal onder woorden gebracht, is de gedachte dat een man nogal een leuke bonk moet zijn niet anders dan belachelijk; de moeilijkheid is alleen dat er na een Nederlandse opvoeding toch altijd een onzegbaar restje van achterblijft. Gevoelig, intelligent, met een talent voor schrijven: meneer is zeker een beetje artiest? Nee goddome, helemaal niet.
Een zekere mate van onbehagen zal dan aanvaard moeten worden. Als het er mij om te doen was toch voorschriften te leveren, zou ik dat zelfs van harte aanbevelen. Beter onbehagen en een gespitste opmerkzaamheid, dan luidruchtigheid en een verminderde. Ik zie nog precies de boog voor mij die die man door de lucht boven de King’s Road beschreef. Ik ben blij dat ik het niet was, en zou het vreselijk gevonden hebben als jij het was; maar het had iets moois, die klap en dan onmiddellijk die boog, en dan die man plat op zijn buik op straat; als muziek de geluiden van het verkeer uit de omliggende straten, waar alles gewoon netjes doorging.
In this highly competitive world, zei de Amerikaanse op het feest, heeft de man thuis een moreel steuntje nodig (niet uit affektie geloof ik, maar omdat haar karakter zo was). ‘Jij hebt gelijk, en dinges van de comptabiliteit is een onbetrouwbare ezel, dat weet je toch.’ Het zal zeker goed zijn, voor kantoorwerk; maar in het Nederlandse intellektuële leven lijkt mij een vermindering van het aantal morele steuntjes en stootjes beter.
De illustraties tussen de tekst zijn overgenomen uit de Almanach Hachette 1898