De keizer
door J.M. Boersma
‘Caesar! Caesar!’ riep het volk buiten, en het trok joelend, elkaar kietelend en porrend af naar de kermis.
Daarmee was Justinianus keizer. Hij zuchtte van tevredenheid en opluchting, en liet zich op zijn soort troon zakken, (die zijn zoons Lucius en Marcellus hadden vervaardigd van oude mengvaten) om na te denken over de nieuwe status. Trouwens, in vele dagdromen vooruitlopend had hij er de gemakken en jool al zozeer van gemaakt en uitgemeten, dat hij werkelijk niets geheel nieuws meer wist te bedenken. Dat hij z’n huis nu paleis kon noemen was hoogstens de sanctie van een naamgeving, al jaren in zwang; dat Messalina (zijn magere, domme echtgenote) keizerin mocht heten was, hoezeer onwaarschijnlijk en absurd, ook niet nieuw: de kwaadaardige van zijn twee zonen, Lucius, sprak haar al tijden lang zo aan, vleierig buigend en met zijn lippen trekkend. Nee, er was bijzonder weinig veranderd, maar de officiële bekrachtiging gaf hem toch een gevoel van diepe voldoening. Hij hoorde het vage gemurmereer van de volksmenigte, die naar het forum trok, waar het een en al brooddronkendheid moest zijn – Publius Graecus, zijn neef en vertroumensman, had daar stellig voor gezorgd, en het ook gebruikt als een van