[p. 302]
Chr. J. van Geel
Gedichten
Een zomerdag
Boven de zee rust hitte, wind gewonden om de zon.
Straisvaiens die van oppervlakte leven,
geen golf wiegt, stiand helt
tot diep in zee.
Mos als beschuit, verschroeide hei,
iedere spriet is breekbaar,
het duin een breed fornuis.
Hier is de broedplaats, takken in elkaar gehaakt.
Manshoge brandnetel slaapt tussen grijze
verdorde armen, dun dood sparrehout.
Libellen paren een snel ogenblik,
bidden in zwermen, zetten zich, doorzichtige
strikken,
op taktoppen, zelf dode takken.
Zand wil bloed drinken,
traag als de zee, de donkere spiegel,
een huid om instincten, een harnas van de dood,
tentdak waaronder droom het beleg van een stad
schildert, een schelp, een ooghoek voltooit.
IJselmeermug
Alles wat zich los maakt haakt naar leven.
Uit de stengels van het rieten dak
vliegen als de deur sluit met een klap
lange muggen, druppels, pijltjes glas, die
een voor een, snel, zoals valschermmannen
springen, oplossen, verdampen in het licht.
Schuine spreideik
De eiken leven van de lucht,
maar tegen wil en dank,
hun huid, hun schors vol rimpels
als stroming in rivieren,
en hun vertakkingen vol levend groen
toch schaars in blad als eiken past,
in elke tak een hang
de aarde te bereiken.
Nacht tussen hout
Stilte beweegt zoals een kind dat roepen wil niet
roept
Hangende armen zijn de takken,
bladeren hangen langs de bomen.
Oneindig wijd als paarden slapen
slaapt iedere stam rechtop.
Ik hoor een enkele opgeschrikte vogel,
het klagen van de zee
en het zacht stampen van motoren,
vissers op zee op tillende golven.
Bos overdag is maar een vlies van kleur,
een veer van de mond geblazen.
Nacht graast met warme lippen.
Ontmoeting
Een boom, een dichtgevoegde stam,
hij groeide wijd en snel in blad,
zijn takken spreidden boven mij
en vingen licht, groen sloeg de zon,
groen slonk tot wintertakken in.
Betrokken dag
Wiegend staan de bloemen gesloten
in de regen, ogen om de vogels
te doen schrikken nijpen ze tot
lippen toegespitst tot zoenen,
monden dicht over een verborgen zon.
Wandelen
Ik loop onder de kleine
door wortels tot trossen gebonden,
door klimop voorovergebogen bomen,
het dunste eenvoudigste bos,
waar ‘s ochtends een zon als een groene roos stijgt,
die ‘s avonds vuur morst.
Van een zo grote pracht de schoonheid,
eindelijk september, wolken, sterren, niets.