Waar blijven de talenten?
door S. Tas
Op het ogenblik dat ik de pen neem om de redactie te antwoorden die me een bijdrage gevraagd heeft, overvalt me een gevoel van weemoed. Heeft het nog zin te schrijven in een Nederlands tijdschrift? Ik denk aan de kroniek die G.K. van het Reve in het zomernummer publiceerde, en waarin hij opmerkte dat alle Nederlandse tijdschriften bij gebrek aan genoeg serieuze kopij, hun tijdschriften moeten vullen, of bijvullen, met bijdragen die naar hun eigen maatstaf beneden de maat blijven. ‘Alle tijdschriften’, zei Van het Reve nadrukkelijk; en ik neem aan dat hij daar zijn eigen tijdschrift bij insluit. Want het aardige, of één van de aardige dingen van Tirade is, dat ze in zulke zaken niet kinderachtig zijn. We hebben kennelijk te maken met een algemeen verschijnsel, zó algemeen dat niemand er zich meer voor schaamt. Maar is er geen reden ons te verbazen?
Er is, lijkt mij, in elk geval geen reden te veronderstellen dat deze Nederlandse generatie minder begaafd zou zijn dan enige vorige. Ik geloof trouwens helemaal niet dat talent aan een generatie gebonden is. Wat dat betreft zullen alle generaties, door de bank, wel aan elkaar gelijk zijn. Door de bank – ik wil niet beweren dat iedere generatie zijn Homerus, Shakespeare, Rembrandt of Mozart moet voortbrengen. Er bestaan geen regels voor genieën – ook deze niet. Ze mogen nog zoveel banden met hun omgeving hebben, hun kwaliteit, de kracht van hun artistieke persoonlijkheid, blijft volstrekt individueel, en tart iedere verklaring. Maar ik vraag geen genieën; een tijdschrift kan van minder bestaan. Mozart is heel zeldzaam. Zelfs in een tijd die aan genieën geen gebrek had, werd hij door zijn oudere en beroemdere (en niet veel minder geniale) muziekbroeder Haydn als iets volstrekt unieks gekarakteriseerd. Maar de Mengelbergs zijn niet uniek. Shakespeare is uniek, maar Royaards is het niet. De Malraux, Zadkines, Antoines zijn het zeker niet. Al deze mensen behoren tot de grote talenten; als men wil ‘tot de onmisbare talenten. Talenten, grote talenten, zijn bijzonder, maar niet uniek; ze zijn zelfs minder zeldzaam dan men denkt. Als bewijs voor deze stelling zou ik een betoog willen houden dat ik al eens eerder elders heb gegeven – en waarvan ik gerust mag aannemen dat het geheel in vergetelheid is geraakt.
Wanneer men de elitevorming bestudeert, merkt men dat ze nauwelijks aan tijd of omgeving is gebonden: een kring, een school, ontstaat door het optreden van een sterke persoonlijkheid, die met zijn voorbeeld of/en zijn energie sluimerende talenten wakker maakt. Ik heb onlangs in Parijs de voorstelling gezien van een toneelgezelschap uit Algiers. Het was opgericht door Geneviève Baïlac, en gerecruteerd uit een deel van de stad Algiers. Wanneer ge de volksgroep nagaat waaruit dat toneelgezelschap is samengesteld, komt u tot een bevolking van waarschijnlijk niet meer dan honderdduizend zielen – de stad Haarlem. Niettemin heeft dit gezelschap met zijn stuk La Familie Hemandez iets bereikt dat een jaar lang de bewondering van Parijs heeft gaande gehouden. Ik zou tal van soortgelijke voorbeelden kunnen opsommen. Maar laten we een eenvoudig, ik zou haast zeggen, grof, voorbeeld nemen: de Nederlandse Gouden Eeuw. Waarom heeft Nederland in die jaren een zo enorm aantal grote schilders opgeleverd? Waardoor ontstond die explosie van picturale gevoeligheid? Men kan nauwelijks tot een andere conclusie komen dan dat er op dat ogenblik in Nederland een aantal factoren aanwezig waren die het vrijmaken, het ontluiken van talenten aanmoedigden; en dat tegelijkertijd een paar van die factoren – een toevallig aanwezig voorbeeld, een zich ontwikkelende mode en dergelijke meer – de gestimuleerde talenten in de richting van het schilderen boog. Zoiets veronderstelt een grote verscheidenheid, of een grote plooibaarheid, adaptabiliteit, der talenten – misschien een mengsel van beiden.
Ik vraag geen nieuwe Rembrandts, maar ik zie geen enkele reden, gezien het feit dat de Nederlandse bevolking tans enige malen zo groot is als in onze Gouden Eeuw, waarom wij niet een belangrijke schilderschool zouden bezitten. Aan het mensenmateriaal kan het nauwelijks liggen.
In de sportwereld is het verschijnsel bekend genoeg. Wanneer om de één of andere reden zich een hardloper naar voren dringt, volgen chronologisch plotseling een aantal andere begaafde hardlopers. Enige jaren later zien we een concentratie van voetbaltalenten, of – weer later – van wielrijders. Ook spiertalent is plooibaar. De eerste conclusie die men uit dit alles trekken mag, luidt dat de wereld veel rijker aan talenten is dan men vermoedt. De tweede conclusie moet zijn, dat, in alle tijden, het overgrote deel van dit talent verloren gaat. Een verschijnsel waarvan we de wetmatigheid niet kennen, en dat we dus maar historisch toeval zullen noemen, bepaalt ààr en wannéér, wèlke hoeveelheid van talent zich zal gaan manifesteren en in welke richting. Ik heb niet de pretentie dit verschijnsel in zijn geheel te begrijpen; ik wilde niettemin de aandacht vestigen op een paar trekken die misschien in ons bereik liggen.
Wanneer we de uitwerking nagaan van het optreden der sterke persoonlijkheid die een kring of een school weet te stichten, vallen twee dingen op: hij stimuleert zijn omgeving en hij geeft zijn omgeving een voorbeeld. Door zijn voorbeeld stelt hij een niveau. Ik weet het, niveau is ook zo’n woord waarover men uren zou kunnen redekavelen – maar laat ik ervan zeggen dat het in ieder geval zoiets is als een inzicht. Wie eenmaal het niveau heeft ingezien, heeft het al haast verworven; de één als lezer, de ander als schrijver. De betekenis van het voorbeeld is enorm. Wanneer niemand dat verder-reikende inzicht heeft, wanneer niemand dat inzicht met de nodige energie demonstreert, blijft de gehele omgeving achter. Het is duidelijk dat de mens een enorme moeite heeft om hoger te kruipen dan het niveau waarop hij door opvoeding en omgeving – dat wil zeggen, door anderen – is gebracht. Slechts enkelen kunnen het; en niemand kan het lang achtereen. Maar het inzicht, het ‘Aha-Erlebnis’, de ontdekking van het hogere niveau van de ander, stelt u in staat u met het niveau van die ander te vereenzelvigen. Dat is de wijze waarop men zich zonder al te veel moeite aan die ander optrekt. Het is met deze rupsbeweging dat de mensheid voorwaarts gaat. Heeft het zin het historische toeval aan te klagen? Het heeft in elk geval geen zin smachtend te gaan zitten wachten op Rembrandts en Shakespeares. Maar men kan geringere historische eisen stellen en toch ontevreden zijn: ik heb de indruk dat het niveau, wat de letteren betreft, in Nederland nog nooit zo laag is geweest. Nu is het Nederlandse niveau de laatste eeuwen altijd lager geweest dan in het buitenland. Men ontkomt niet aan de wet van de getallen. We zijn een provincie in Europa, omringd door een taalgrens die de Nederlandse schrijver opsluit in een linguïstisch Gettho van tien millioen zielen. Die taalmuur heeft dan nog de uitwerking van een tariefmuur: hij protegeert het ommuurde gebied, hij weert de concurrentie af; hij geeft daardoor een premie op de middelmatigheid. Het afschuwelijke is, dat binnen die muur ook weer de wet van het voorbeeld gaat werken. Omringd door middelmatigheden en verstoken van het grotere voorbeeld, gaat iedereen de middelmaat nabouwen. En zelfs zij die beter of sterker zijn, hebben de grootste moeite zich aan de dwingende kracht van dat middelmatige voorbeeld te onttrekken. We merken dat in Nederland op ieder terrein. Aangezien welsprekendheid in ons land als lichtzinnig geldt, kan niemand meer bij ons spreken, – in Frankrijk waar elke redenaar zich met bekwaamheid van zijn taak kwijt, ook voor de microfoon, laat iedere burger, hoog of laag, zich vlot en natuurlijk interviewen. Maar alleen al de zeurdeun waarop bij ons het radionieuws gezongen wordt, zou iedereen verbale constipatie bezorgen. Dat wordt met de televisie nog mooier: ik ben benieuwd wat er nu van het toneeltalent in het land overblijft.
We werden niet alleen afgesloten door een taal; we zijn ook eeuwen lang afgesloten geweest van de wereldgeschiedenis. Ook dat was niet bevorderlijk voor de geestelijke bewegelijkheid van ons volk. Men kent de scherpzinnige opmerking van Slauerhoff, die de vraag kreeg voorgelegd waarom Nederland zoveel meer goede dichters had dan prozaïsten. ‘Ce qui ne vaut pas la peine d’être dit, on le chante’ had hij geantwoord. Dit gebrek aan publieke levenservaring demonstreerde zich allereerst in politieke onrijpheid – het eerste probleem van wereldformaat waarmee we te maken kregen, het Indonesische, hebben we glad verknoeid. Het liet ons eveneens zitten met een tekort aan bewogenheid, aan dramatische spanning. En dit teveel aan rust droeg er ook al niet toe bij ons meer begrip voor hoogteverschillen, dat wil zeggen niveauverschillen, bij te brengen. Ik heb altijd gedacht dat de Belgen zoveel meer volwassen romanschrijvers bezitten dan wij, omdat ze tenminste één wereldoorlog meer hebben meegemaakt. En niet voor niets zijn de enige interessante prozaïsten bij ons, uit Nederlands Indië voortgekomen. Men was daar toch ver van de dorpskerk. Een provincie kan altijd nog steun zoeken bij een traditie, al is het dan maar een folkloristische. Maar ook die hadden we niet. In de drie eeuwen die we geslapen hebben, is iedere band met een grootser verleden vrijwel uitgewist. De Gouden Eeuw is opgevolgd door een paar loden eeuwen. In die loden laag is de straling van de Gouden Eeuw vastgehouden. Niettemin, Nederland is in de laatste eeuw dan toch ontwaakt; de provincie heeft ten slotte zijn
Dionysische belevenis opgebracht. Dat was een natuurlijke noodzakelijkheid; zelfs het kleinste dorp heeft zijn kermis nodig.
We hebben geleerd ons los te maken van de dithyrambische vervoering waarmee de tachtigers ons hun zelfportret opdrongen. Het dichten waaraan zelfs Slauerhoff geloofde, heeft ons slechts twee namen opgeleverd die we aan het buitenland kunnen tonen: Gorter en Der Mouw. Maar dat neemt niet weg dat de beweging het karakter droeg van een echte vernieuwings- en stuwingsbeweging. Ze was niet alleen programmatisch in esthetisch opzicht, ze was ook non-conformistisch. En daarom heeft ze dieper doorgewerkt.
De golfslag van de binnenzee verbreedde zich, zoals dat heet. Ze kalmeerde in elk geval tot de rimpel van het polderkanaal. De predikantennatuur van ons volk nam onvermijdelijk zijn revanche, en nadat de soms toch wel lollige en in elk geval dikwijls virtuoze arrogantie van Van Deyssel de aandacht gevraagd had, werd het forum weer ingenomen door Just Havelaar en Dirk Coster. (Ik heb geenszins de behoefte die twee nog lastig te vallen nadat ik hun nazaten, de Johan Winklers, aan het werk heb gezien.) Deze golf van Ethische Sentimentaliteit – de grote pest van het Nederlandse cultuurleven – dreigde alles te verwateren, wiste schier ieder spoor uit (en hoezeer zijn sommigen dier ethici dan ook het spoor bijster geraakt!). Daartegen kwam weer een nieuwe reactie die, in zijn geheel genomen, misschien minder brilliant en zeker minder bewogen was dan de beweging van tachtig, maar die wel zakelijker en in een aantal opzichten meer volwassen was: ik bedoel Forum. In elk geval, hier was geen gebrek aan persoonlijkheid, vernieuwingsdrift en non-conformistische wilskracht. En ziedaar: het talent manifesteerde zich. Wat de vier voornaamste persoonlijkheden van deze groep – Slauerhoff, Marsman, Ter Braak, Du Perron – met elkaar verbond was een afkeer van de provincie en een behoefte aan niveau. Het was ook bij deze vier een behoefte aan een bezield leven, – en het was deze behoefte die hen bijeen bond tot een bende van non-conformisten. Bij Slauerhoff nam dat de vorm aan van een grommende vlucht in Matrozen-avonturen; bij Marsman in profetische lyriek; bij Ter Braak in een omslachtig en haast blind experimenteren met Nietzsche, en bij Du Perron in een kritisch proza, dat even bewust als ontspannen, het gezelschap opzocht van Stendhal, die Nietzschiaan avant la lettre, en Multatuli, van wie eigenlijk hetzelfde gezegd kan worden*). Het is geen wonder dat de twee laatsten – de essaïsten, dat wil zeggen, de denkers van de groep – zich meer en meer met de politiek gingen bemoeien. De a-politieke houding vande Nederlandse intellectueel, het gebrek aan politieke belangstelling in het Nederlandse kultuurmilieu, was een direct uitvloeisel van dat tekort aan historische levenservaring dat ons provincialisme determineerde. En in de jaren ’38, toen de wereldpolitiek zich in zijn gemeenste vorm aan de horizon ging vertonen, was politieke stellingname de kulturele plicht van de dag geworden.
In elk geval kan niet ontkend worden dat de groep van Forum een eigen toon gebracht heeft. Door de aandacht op zichzelf te concentreren wisten ze ook een zekere concentratie van scheppingsdrang teweeg te brengen. Men sprak van Forum – wie spreekt nog over de andere tijdschriften van die tijd? Al was Forum dan vastgelopen, de nieuwe richting die Ter Braak en Du Perron juist op dat ogenblik begonnen in te slaan wees op een nieuwe ontwikkelingsmogelijkheid. De oorlog heeft dat onderbroken, maar wat na de oorlog aan het licht is gekomen, wijst er duidelijk op, dat de literatuur van het wereldervaren in zijn geheel, niet meer is te scheiden. Wat dat betreft zijn Ter Braak en Du Perron slechts voorlopers in hun milieu geweest.
De oorlog heeft dan eindelijk Nederland in de maalstroom van de wereldgeschiedenis meegetrokken. Het ligt dus voor de hand te veronderstellen dat de weerslag daarvan zich in de literaire en verdere kulturele ontwikkeling moet tonen. Helaas, de evolutie is nooit zo simpel. De bezetting heeft ongetwijfeld in Nederland geweldige veranderingen teweeg gebracht, veranderingen zo diep, dat de laatste uitwerkingen nog lang niet aan de oppervlakte toe zijn. Maar de kunst kan alleen leven van wat in het onderbewustzijn is verzonken, en daar uitgekristalliseerd is. Daarom hebben al de romans die kort na de oorlog uitkwamen en het verzet behandelden, hoogstens het karakter van oppervlakkige reportages en min of meer schilderachtige pamfletten. Het heeft vijftien jaar geduurd voordat Hermans met een verzetsroman kwam die een begin van afstand toont. Hij mag dan van elke zangerigheid en
gratie gespeend zijn – de titel ‘De donkere kamer van Damocles’ alleen al klinkt als een gedicht van Jef Last – hij bezit persoonlijkheid, en één die groei vertoont. Dat op zichzelf is een boeiend schouwspel. Wat men trouwens bereikt als men wèl talent heeft, maar geen persoonlijkheid, wordt op afschrikwekkende wijze uitgebeeld door Vestdijk. Deze man kan inderdaad alles, behalve treden uit de tredmolen van zijn voorstellingen, waarin de wereld, eens en voor altijd, tot een collectie Joyce-Freudiaanse schema’s is verstard. Aangezien die tredmolen in een behoorlijk tempo ronddraait, is hij in staat ieder jaar zijn portie kauwgummi voor intellectuelen af te leveren, een product waarin alle onderscheid tussen wat belangrijk is en irrelevant, met grote technische vaardigheid is vermalen.
Een schok kan zo groot zijn dat ze de kulturele vernieuwing tegenwerkt; al was het maar omdat ze de voor literatuur bestemde energieën in beslag neemt voor meer direct noodzakelijke doeleinden. De schok was zeker groot voor Nederland. Want niet alleen werden we (voor het eerst) in een oorlog, in een wereld-oorlog, en in een wereld-conflict geworpen, we kwamen na de oorlog voor een totaal nieuwe situatie te staan. De muren die de provincie Nederland afsloten, waren door de tanks der Geallieerden neergehaald. De wereld van het Westen deed door die bressen zijn intree. Als de belangstelling der Nederlanders naar Europa uitging, dan komt dit omdat hun nog niet geheel aan wijde horizonten gewende ogen voorlopig niet verder konden zien. Maar zelfs met die beperking is toch de belangstelling voor Europa al een geweldige stap vooruit.
Alleen, de brug ontbrak. En het feit dat Ter Braak en Du Perron – de enigen die in het veld der literaire kritiek gezag hadden – weg waren gevallen, maakte alles nog moeilijker. We hebben al gezien waarom Vestdijk een dergelijke functie in het geheel niet kon vervullen. Hij kon hoogstens een zeker technisch niveau demonstreren; dàt moet men hem nageven. De klap mocht dan nog niet verwerkt zijn, de nieuwe generatie nog niet geheel ingekeerd of tot zijn roeping bekeerd zijn, – de schok had dan toch tenminste een aantal jongere talenten kunnen opwerpen en naar de oppervlakte brengen. Na vijftien jaar!
Laten we niet vervelend worden; geen karakteristiek van de huidige situatie helpt ons er trouwens uit. Maar waar blijft de nieuwe generatie? Waar blijven de talenten? Vooral: waar blijven de non-conformisten? Ik raak hier een verschijnsel dat ik direct al na de oorlog begon waar te nemen en dat ik sindsdien in vrijwel elk land van Europa heb kunnen constateren. Direct na de oorlog was er onder de jongeren van Nederland, onder de studenten bijvoorbeeld, een intense politieke belangstelling. Die belangstelling, die me een ogenblik met vreugde vervulde, heeft niet langer dan zes maanden geduurd. Toen liepen de conferentiezalen leeg. Maar waar zijn ze gebleven, die studenten? Ze gaven destijds vrijwel allen hetzelfde antwoord: ‘We moeten de jaren inhalen die door de oorlog verloren gingen. We moeten onze examens doen, en we moeten ons een plaats veroveren, voordat al de posten bezet zijn.’ Er is in die tijd veel geschreven over het aflossen van de wacht – de jongere generatie had zijn vertrouwen in de vorige verloren. De oorlog en de verschrikkingen der bezetting hadden aangetoond hoe weinig de ouderen het respect verdienden dat de jongeren hen uit traditie moesten toedragen. Kortom, wat we eigenlijk meemaken – zo werd ons gezegd – is een soort revolte der jongeren tegen de vorige generatie. Dat alles kan wel waar zijn, maar ik constateer dat die revoltes zich vooral uiten in een intens verlangen de stoelen der ouderen te gaan bezetten.
Er is, zoals de kerken met vreugde hebben vast-gesteld, een grotere belangstelling voor het gezin en het gezinsleven. Zo men wil kan men dit nog zien als een terugkeer tot het individualisme. Want dezelfde belangstelling die gericht is op het gezin, op het zelf te stichten gezin, gaat gepaard met een kennelijke afkeer van iedere vorm van ideologie. Bij een jeugd als de Duitse was dat nog wel te begrijpen, en zelfs uitermate sympathiek. Deze jeugd had zozeer geleden onder de ideologie van het Nazisme, ze had ook zo duidelijk de onzedelijke uitwerking dier ideologie kunnen waarnemen, dat haar afkeer van ideologie de waarde kreeg van een hygiënische kuur. In Duitsland was er inderdaad reden, tegenover de publieke zaak de rechten van het individu te herstellen. Wanneer men echter eenzelfde tendens waarneemt in Nederland – in Nederland waar het publieke leven nooit overheerst heeft, integendeel altijd verwaarloosd werd en zeker nooit onzedelijke tendenzen heeft aangenomen – dan krijgt men de indruk dat de jeugd hier vooral bezield wordt door een intens verlangen naar geld-pletterij. Wat in Duitsland dan nog voor non-conformisme kan worden gehouden, draagt hier geheel het karakter van oud-liberaal conformisme. Ik ontken volstrekt niet het nut van hard werken. Ik herinner me alleen dat in mijn tijd de studenten die het meest tijd hadden voor sociale, politieke, of kulturele arbeid die buiten hun vak lag, ook degenen waren die het er bij de examens het beste afbrachten. De bezielde persoonlijkheid kan veel; de onbezielde heeft nergens tijd voor. We hebben naar mijn mening ook niet te maken met een jeugd die
vroegrijp en door de oorlog gedesillusioneerd is; we hebben, vooral tegenwoordig, te maken met een verschijnsel dat daarvan het bijna omgekeerde is. Ik vraag me af of we niet veel meer te maken hebben met een generatie die opgegroeid is in de wereld van de sociale verzekering, de wereld waarin het bestaan beschermd is van de wieg tot aan het graf; een wereld waarin de strijd om het bestaan niet meer de vorm aanneemt van strijd tussen initiatieven, maar van een gevecht om de zetel. Ik hoop dat ik me vergis; ik zal van het tegendeel graag de symptomen registreren.
Er is een enorm tekort aan initiatief, en dat tekort wordt niet eens meer als een behoefte gevoeld. Natuurlijk, om nog even tot de politiek terug te keren, de situatie is veranderd, de gewoonten hebben zich gewijzigd, de tijd van het vergadering-leven lijkt me wel haast voorbij, evenals die van de jeugd-beweging. Maar die belangstelling zou andere vormen kunnen kiezen. In Amerika bijvoorbeeld, waar vergaderingen nooit de rol gespeeld hebben die ze in Europa hadden, bestaat onder de intellectuelen een zeer intense politieke belangstelling, die trouwens ook gevoed wordt door kulturele belangstelling, en ook op die kulturele belangstelling weer inwerkt. Indien hier in Nederland de behoefte aan discussie even intens was, zou het niveau der discussies er hoger moeten zijn. Het ongekend grote aantal tijdschriften dat Nederland tans kent is eer een symptoom van ziekte dan van kracht. Door het wegvallen van de enkele flinke literaire essayisten ontstond een centrifugale kracht die tot literaire versplintering leidde. Elk fragment heeft zijn eigen tijdschrift waarin het zijn eigen bloedarmoede kan uitstallen. Dat verschijnsel is te ernstiger aangezien de bescherming van het leven waarover ik het al had, zich ook begint uit te strekken tot de kulturele sfeer. De overheid begint de kunst te steunen en toont zelfs de neiging dat steeds meer te gaan doen. Om nu eens Amsterdam en de schilders te nemen; die steunbeweging daar heeft nog altijd niet geleid tot een Amsterdamse school – behalve dan in de zin van een school hongerige haaivissen die, als echte uitvreters, parasiteren op het snobisme van een wethouder van Onderwijs, dewelke zijn blazoen met Kunstzaken wilde versieren. Aangezien van Regeringswege nu ook tijdschriften gesubsidieerd worden, bestaat misschien nog wel het verlangen, maar niet meer de ijzeren noodzaak, elkander op te vreten. Het bloedarmoedig bestaan wordt aldus aan alle kanten veilig gesteld. Alle redacties plempen hun tijdschriften aan met minderwaardige – maar ge-lijkelijk gesubsidieerde – copie. En ook hier gaat het voorbeeld werken: de lezer die deze brede stroom van waterige limonade en kakkineuze aanstellerijaan zich voorbij ziet trekken, hoe kan hij zich gestimuleerd voelen tot natuurlijkheid en oorspronkelijkheid? De schrijftalenten, die er natuurlijk zijn, ze zullen zich waarschijnlijk uitleven in het schrijven van onkostennota’s en verstandige sollicitatiebrieven, of in andere nuttige en constructieve arbeid. Zonder zich bewust te zijn van de mogelijkheden die in hen sluimeren, zonder de beknotting en dus verarming van hun leven te beseffen. Wie werpt een steen in deze kwijlige stroom die aan Neerlands boorden voorbijstroomt? De zaak is ernstig; want wanneer geeuwen gegeeuw verwekt, het is ook omgekeerd zo, dat elke non-conformistische daad, non-conformisme opwekt, en non-conformisme weer andere spankracht. Want we hebben niet de keus tussen een land met of zonder letterkunde. We hebben de keus tussen een land van kwijlebabbels of een provincie van van gezondheid stralende Europeanen. Maar als het het eerste wordt, maakt u zich dan geen al te schone voorstellingen van wat straks ‘ons beschermende leven’ wordt.
- *)
- Er zijn er die zich afvragen of Ter Braak en Du Perron het er in Europees milieu beter afgebracht zouden hebben dan Busken Huet, die zoals men weet, gefaald heeft.
We zouden het eerst eens moeten worden over het milieu. Als Denis de Rougemont daartoe hoort, dan kan Ter Braak zeker mee; hij is in ieder geval amusanter. Maar hij heeft met de Zwitser de droppel Domineesbloed gemeen die maakt dat zijn verzamelde werken zoveel meer aftrek vinden dan die van Du Perron en zelfs Multatuli.