[p. 43]
Ze hoeven niet getekend,
staan zo wel stil, als dood,
verzadigd van de mogelijkheid
tot schikken, iedere stand
van een stap het begin.
[p. 44]
Ik en mijn hond, wij zitten in
een komitee van waakzaamheid
en gaan zo nu en dan verzitten,
ik en mijn hond.
[p. 45]
Het bruine schaap toen ik
nabij kwam hurkte als
een vrouw en trok haar wol
in kransen om haar lijf
om houten poten recht.
[p. 46]
Ik denk hier ligt een overreden egel,
mijn zaklamp brengt een hooiwis aan het licht,
het lucht niet op, verloren gras, te dood,
te licht, met een verminkte egel zou ik
aanzienlijk minder eenzaam zijn geweest.
[p. 47]
Ik kijk naar het oud mens van zijn bewerkt
gezicht, dat denkt, dat donker nadenkt wat
te doen nu hij niet rond kan rollen uit
behoud – hij wil mijn aandacht niet, hij wacht
betrapt, hij laat mij komen, hij staat stil.
En ik beschijn hem met mijn lamp en hoop
om samen op te lopen voor hij in
het gras verdwijnt op zijn besluit van on-
beangste uil die spits omkijkt, te lopen,
rennend op poten, hoog, verrassend hoog.
[p. 48]
Verlegenheid dient nergens voor,
men moet slechts trouw zijn aan zijn angst,
aan ieder teken van ontkomen.
Een poes springt in het kroos vlak naast mijn been,
ze klauwt de slootkant op en rent
de weg van steenslag af,
mijn hond erachter, en ontkomt.
Het nadeel van de polder is
dat men er wordt gezien.
[p. 49]
Gestreeld en opgefokt tot grote hoogte,
gevoed zoals geen poes ooit wordt gevoed,
een tuin waarvan zijzelf het midden is,
zij zet haar tederheid in poezen uit.
Ik wil een poes zijn na mijn dood in haar
beheer, maar zij, als zij eens dood mocht gaan
en weerkeert als een poes zoals zij wenst,
háár poes, wie zal haar meesteresse zijn?
[p. 50]
Een hond geeft hals,
een hond speurt beter bij droog weer
zijn vreugde als hij afval vindt.
Als rook van offers recht de lucht in
staan voor de dieren vlaggen uit
die wij niet zien, die ons niets zeggen.
[p. 51]
Ik loop het lage land in en
mijn hond gaat voor, een kievit roept.
Over een sloot hoog boven wilgen
maakt een abeel zich druk en zwijgt,
ratelt opnieuw, de wind doet zeer
chinees. Op zachte zolen gaan,
bang om gezien te worden, ik
en mijn hond dezelfde weg naar huis.
[p. 52]
Het rusteloze dat
onhoorbaar, onbereikbaar
leeft onder de zon
rust in zijn ogen.
Zijn blik ziet langs wie kijkt.
[p. 53]
Mijn staart slaat vliegen af,
ik eet vlak bij de stal
voor als het winter wordt.
Ik ben een driftig grazer,
een ‘eeuwig paard’,
elk ander leven is een zweep.
Ik vreet hier bij mijn poten
en neem de moeite niet
te kijken wat ik eet.
Lees de Tirade Blog

Uitje
Drie jaar werk ik nu in Café De Druif; twee personeelsuitjes gingen aan mijn neus voorbij omdat die steeds in schoolvakanties vielen. De gemiddelde leeftijd van het personeel is zesentwintig – niemand heeft kinderen of schoolvakanties. Voor ik bij de Druif begon had ik geen kloof verwacht tussen mezelf als vijftiger en jongere collega’s. Misschien...
Lees verder
Veertien
Bijna elk jaar is onze jongen jarig in de herfstvakantie. We zijn dan in Normandië, in een huis met een haard in de woonkamer en grasland voor de deur waar bonkige paardjes grazen. We wandelen er veel, ik koop voorraad op de markten en kook voor onze familie. Een man of tien, met kinderen en...
Lees verder
Met de fiets naar de trein
Ik haastte me met flinke wind tegen naar het station. Terwijl ik zwoegend op de pedalen stond schoot me de titel van een gedicht van Obe Postma (1868-1963) te binnen: ‘Mei de auto nei de trein’ (Met de auto naar de trein), dat hij in 1927 publiceerde. De opeenvolging van de twee vervoersmiddelen, en vooral...
Lees verder
Blog archief

