[p. 178]
Hij is de wolken gaan volgen,
hij is de nevels achterna gegaan,
hij is in de fijne regen opgegaan.
Hij wordt nu de buur van zijn voorvaderen,
hij wordt de dorpsgenoot van zijn voorouders.
Neergebogen is het gras
waar hij overheen loopt.
Hij doet het gras verschroeien,
doet de vruchtjes neerhangen,
doet de bodem barsten.
Wij zijn in rouw,
wij hier in het rond,
wij zijn eenzaam en treurig.
Hij is de wolken gaan volgen,
hij is de nevels achterna gegaan.
Het wed waar hij langs loopt verdroogt.
Hij is onttrokken aan het gezicht,
ginds in het land in het zuiden.
Hij is als degene die de seizoenen
doet worden, aan het aangezicht onttrokken.
Het is nu nog maar één nacht van duisternis.
[p. 179]
Vader!
Gij zijt gestorven,
gij hebt ons verlaten.
Waar zal ik u weer tegenkomen,
wanneer zal ik u weerzien?
Ik staar naar het oosten,
ik zie u niet.
Ik staat naar het westen,
ik zie u niet.
Wanneer zal ik u terugzien?
Doe het ons weten,
laat ons, uw wezen en weduwe,
ten minste één teken achter op het dode spoor,
in het lege paleis en het lege hof.
Gij zijt onzichtbaar,
wij zien u niet.
Gij zijt nus en finikliu geworden,
uw gelaat is veranderd,
uw aanschijn is anders geworden.
Gij staat bij een ander meer,
in een ander land;
Gij staat bij een andere rots,
gij staat bij een andere boom.
Schreien, schreien,
dauw, hevige dauw,
vele, vele dauwdruppels.
Ik heb u omgedraaid,
ik heb u ondesteboven gekeerd.
Ik draag u in de schoot,
[p. 180]
ik draag u in de armen,
ik draag u gehurkt,
ik draag u in mijn knieën,
tot daar waar uw land is,
tot daar waar uw meer is.
Indien gij eens aan mij denkt,
en komt, en mij rijst vraagt,
dan zal ik die halen.
Als gij komt en bij de deur roept,
dan zal ik u rijst geven.
Grote rivier, grote bron,
O, oorsprong!
Schaal waaruit het leven breekt,
kom en neem aan:
uw vlees, uw eten,
uw spijze en vlees.
Hoor mij, versta mij,
heengegane vorst, heengegane heer!
Wij staan niet zo maar hier,
wij komen niet zo maar hierheen,
naar uw grafheuvel,
uw steenhoop,
met een willekeurige tale,
met een willekeurige sprake.
De Hemelheer deed uitspraak over u,
Hij besliste uiteindelijk over u.
Daarom komen wij op u passen,
daarom komen wij op u letten,
bij het oude steenaltaar,
bij de oude offerpaal.
Wij nemen voorgoed afscheid van u,
wij doen u hier voorgoed uitgeleide.
Het is niet geoorloofd
[p. 181]
dat ge noemt uw vrouw en kinderen.
Indien gij gedenkt uw vrouw en kinderen,
Keert u dan voorgoed om,
wendt u voorgoed om.
Gij werd wilde nus, wilde ftniklu.
Wilt niet heen en weer vliegen,
wilt niet neerstrijken op de boom
op de boom, de kapokboom.
De huiveringwekkende wind
kwam over onze bron,
de huiveringwekkende storm
kwam over ons dorp.
Hij kwam ons aanhalen,
hij nam onze oude haan,
hij voerde mee onze jachthond.
O olé olé éooo!
Zelfs als je voortdurend niezen moet,
vervolg dan toch je reis.
O olé olé éooo!
Zelfs als je je voet stoot en struikelt,
houd niet stil en neem geen rust.
O olé olé éooo!
Als je over de stronk van een boom loopt,
wees voorzichtig en struikel niet.
[p. 182]
O olé olé éooo!
De berg Do is bijzonder steil.
Je moet haar niet beklimmen!
O olé olé éooo!
Dan kom je aan een slechte plaats aan,
dan kom je in het rattenhol!
De gong valt in het geroffel der trom.
Zelfs de zon is er van omgekeerd.
Er komt tromgeluid van over de zee.
Luister eens en licht eens bij.
Luister, luister!
Misschien heeft wel een varend schip
de trommen aan het klinken gebracht.
De trommen klinken, licht eens bij.
Luister over de zee.
‘Ik verbleef in het Dodenrijk,
maar ik werd gewekt door de trom.
Ik was tevoren in het Schimmenrijk,
maar de trom heeft mij gewekt.’
Gij die heengegaan zijt,
wáár zijt ge?
Ook wij levenden gaan heen.
[p. 183]
Wáárheen?
Uw ogen zullen geen licht meer zien,
Uw oren zullen niet meer horen.
Wij levenden, wij zijn alleen in het dorp.
Wij levenden, wij gaan alleen door ‘t land.
Gij doden,
die vroeger reeds van ons heen zijt gegaan,
raapt stenen op en smijt hem ermee,
neemt aardklonters op en werpt hem ermee!
Wij nabestaanden,
wij zijn als een haan,
die eenzaam op zijn stok zit;
wij zijn als een hond,
die ineengedoken voor de haard ligt.
Gij ligt dood temeer op de mat.
Ach, wee!
Gij begeeft U in de boot
en gij zult over de zee varen.
En er is geen terugkeer!
Uw hand houdt het zeil,
gij vaart over zee.
Waar zijt gij heengegaan?
Waar zijt gij?
‘In het dodenrijk!
Ach, wee!
In het dodenrijk!
Ach, wee!’
Ina Rambu Nggiro,
[p. 184]
doe open uw ogen,
de ogen zo snel gesloten.
Verhef uw voeten,
de voeten zo snel gevallen.
Een hevige wind
die palmen breekt.
Een rode bandjir
die oevers overstroomt.
Daarom stierft gij met glazige ogen,
daarom stierft gij met gezwollen buik.
Alle beesten waren voltallig:
de achtkantige zeeappel,
de achtvoetige inktvis.
Sta op, spreek,
spreek het ronduit.
Waar zou hij toch zijn?
die vertoornd was op u,
die boos was op u.
Misschien is hij het wel,
de geest boven in huis,
de voorvader in ‘t veld.
Als gij aankomt
op uw plaats;
als ge bereikt
uw bestemming;
onder de wudi-boom,
onder de tamarinde;
vertel het volgens de waarheid,
vertel het in volgorde;
kom als hij u roept.
[p. 185]
Aldus is het:
gelijk een kip,
die opziet naar de strik.
Aldus is het:
gelijk een hond,
die angstig ziet naar de stok.
Tranen zijn er,
welke niet opdrogen.
Snikken is er,
dat niet gebroken wordt.
Zij staat verlaten,
zij staat alleen.
Alzo is het met uw kind
Ina Rambu Nggiro:
een paard dat stokstijf staat,
een lans die ongebruikt is.
Ik ben een alleen lopend paard,
ik ben een alleen staand mens,
een jankend verdwaalde hond,
een buffel die geen water vindt,
een paard in een eenzaam bergdal.
Ik ben een vermoeid paard,
een paard dat stokstijf staat,
een lans vast in de grond gestoken,
een stuk hout vastgehaakt in de oever.
Ik ben een verweesde kip,
een doodgebeten varken.
[p. 186]
Ana Kami, mijn vriend, mijn metgezel!
Gesloten zijn uw ogen,
gevallen is uw paard,
gebroken zijn de poten.
Ik verhef mijn stem en spreek.
Gij zwijgt en antwoordt niet.
Wie kan samenvoegen
de draad die gebroken is,
het hout dat afgeknapt is?
Ik ben als iemand die gaat
aan de rand van de afgrond,
die loopt over een zwiepende stam
boven een wild stromende rivier.
Hoe zal ik weten de weg,
hoe zal ik kennen het pad?
Nevelachtig is mijn oog
en verward als struikgewas
zijn mijn gedachten.
Ik verhef mijn stem en spreek.
Antwoord mij, gij die zijt
op de onbeweeglijke stenen,
op het droge land.
Antwoord mij, gij die zijt
in de stenen grotten,
in het diepe water.
Eenzaam zit uw kind
als een stilstaand paard,
als een stil overeind staande paal.
Mijn hoofd beweegt zich niet
en mijn voeten kunnen niet gaan.
Ik zit stil en luister.
Geef mij antwoord en spreek!
[p. 187]
Wie? Waar is hij?
Als hij maar even spreekt:
Ajo!
dan is de rijst er vanzelf,
het witte vulsel.
Want hij is boven
in het zingende land.
Wie is hij? Waar is hij?
Stampen een maand lang,
oogsten een jaar lang.
Als hij maar even zegt:
Ajo!
dat hij het aandrage,
de Marapu,
de rijst van elk ravijn,
de rijst van elk dal,
oogsten een huis stampend vol!
Wie is hij? Waar is hij?
Doe ‘t ophouden aan ‘t eind,
doe het reiken tot boven toe.
Wie is hij? Waar is hij?
Wie is hij? Waar is hij?
Als hij maar even spreekt:
Ajo!
Want hij is boven
in ‘t zingende land,
op de offersteen in het veld.
Hij schept de rijst, de djagung.
Wie is hij? Wáár is hij…?
[p. 188]
Zoek mij terwijl ik er ben,
leer mij kennen, omdat ik er ben,
ik ben er immers
en toch is zeker dat ik er niet ben.
Lees de Tirade Blog

Met de fiets naar de trein
Ik haastte me met flinke wind tegen naar het station. Terwijl ik zwoegend op de pedalen stond schoot me de titel van een gedicht van Obe Postma (1868-1963) te binnen: ‘Mei de auto nei de trein’ (Met de auto naar de trein), dat hij in 1927 publiceerde. De opeenvolging van de twee vervoersmiddelen, en vooral...
Lees verder
Zwichten de varensmannen
Gezwicht ben ik, wist je dat wij varensmannen, de taal van de molenaars verstaan? Het is dan wel een andere taal, een landtaal maar de molenaars leven nu eenmaal ook van de wind. Met veel wind reven ze net als wij maar het minderen van de zeilen heet bij hen zwichten. Wat ik qua taal...
Lees verder
DE MENS ALS BIOPIC 8 Jorge Zorreguieta
Aan het eind van de film Der Untergang (2004) spreekt in de bunker onder de Rijkskanselarij Adolf Hitler zijn generaals toe. De Russen zijn al in Berlijn en Hitler perst er nog een paar bevelen uit. Hij houdt zijn handen op de rug en wij zien iets wat de generaals níet kunnen zien: de handen...
Lees verder
Blog archief



