Eli Hamel
Proloog
I
De pen die ik ter hand neem vervalt tot gruis. Donkerblauw poeder sijpelt als zand tussen mijn vingers door.
Een jonge vrouw schuift door de gang. Ik schaam mij. Ik probeer het voor haar te verbergen. Ze is klein, blond en in het bezit van een bochel. De geur van limonade hangt om haar heen. Gelukkig heeft ze niets gemerkt.
Als ik haar niet meer hoor, pak ik een potlood dat onmiddellijk in stukken uiteenvalt. Paniek. Met mijn rechterhand werp ik de losse houtjes in de prullenmand. In de pennenbak graait mijn linkerhand naar iets anders. Tevergeefs. Ik voel wel iets, maar laat het meteen weer los omdat mijn vingertoppen onder het contact beginnen te tintelen.
Ik sta op, wil mijn gedachten op iets anders richten. Alles draait om mij heen. De kasten wankelen op hun poten. Rozen op het behang beginnen buikig te dansen, als holtedieren van vorm te veranderen. De voorwerpen die mijn wereld afbakenen slaan de handen ineen. Voor mijn ogen ontwaakt een doldwaas ballet, ontstaat een samenhang die ik niet kan bevatten.
Ik smeek mijn vrouw om hulp. Tegelijkertijd besef ik hoe krachteloos mijn stem vanuit de werkkamer moet klinken. Geen teken van leven. Uit het gerinkel van serviesgoed in de huiskamer maak ik op dat ze de kast inruimt. Mijn persoon wordt geheel genegeerd.
Na enige tijd houdt het geschuif met kastdeuren op. Het gaat over in geritsel van krantenpapier. Terwijl ik tast naar een gum, een inktpot, een liniaal of iets anders, hoor ik ineens haar stemgeluid. Zouden wij bezoek hebben?
Ik sluit de deur. Haar stembuigingen hoef ik niet te verdragen. Tegen wie zit zij toch te praten? Praat zij soms onder het lezen? Ik kan het mij niet voorstellen. Omzichtig open ik de deur. Ik luister met toegeknepen stembanden.
Niets te horen. Als in een visioen beleef ik de afbeeldingen van de schilderijen in de gang. Roerloos voorzien zij mijn handelingen van commentaar.
II
Vanuit de muur die de werkkamer van onze slaapkamer scheidt, bereiken joelende meisjesstemmen mijn oor. De klanken zijn afkomstig van onze nichtjes, een vijftienjarige tweeling die hier voor de zoveelste keer logeert. Hun moeder moet op de een of andere manier met mijn vrouw verwant zijn, want circa tweemaal per maand worden zij naar ons toegebracht met het verzoek of wij een dag of wat op hen kunnen passen.
Hele weekenden brengen ze bij ons door. En al die tijd hoor ik uit de slaapkamer niets anders dan gebonk, gegiechel en gelach, alsmede een onnoemelijke hoeveelheid verschillende soorten gilletjes. Een keer heb ik hen vlak na aankomst bespied. De deur stond op een kier. Zij kleden zich onmiddellijk uit en duiken spiernaakt op ons bed. Daar spelen ze voortdurend allerlei spelletjes die een overvloed aan gebaren bezitten. Ook halen ze gekkigheden uit en houden ze elkaar dingen voor die niemand mag weten.
Op zulke dagen weigeren zij de slaapkamer te verlaten. Eten en drinken wordt door mijn vrouw gebracht en op het nachtkastje neergezet. Wanneer zij de maaltijd brengt, valt er geen glimp van hen te zien. Zodra ze ook maar het gevoel krijgen dat iemand zich voor hen interesseert – wat ze op menen te kunnen maken uit het gekraak van de vloer in de gang – kruipen zij onder de dekens naar het voeteneinde. Vanuit die positie wordt de luistervink vervolgens onbedaarlijk uitgelachen.
Als de huiselijke rust door hun aanwezigheid wordt verstoord, brengen mijn vrouw en ik de nacht door in de huiskamer. Ik op de sofa, en zij in de fauteuil opgerold in een deken of het vloerkleed.
III
Van alle vertrekken in onze woning is de gang er nog het best aan toe. In mijn leven heb ik er altijd naar gestreefd om van de gang van mijn huis een museum te maken. Overdadig behangen met schilderijen vormt de gang het kabinet vanwaaruit geen indruk ontsnappen kan. De gang is de toegang tot de doolhof, de ruimte die een bezoeker als eerste confronteert met de persoonlijkheid van de bewoner. Opdat beide later niet voor verrassingen komen te staan, dient de gang zo zorgvuldig mogelijk blijk te geven van het karakter van de gastheer.
Voor de bewoner zelf is het de ruimte die hij het vaakst betreedt. Het is immers onmogelijk om zich van de ene naar de andere kamer te begeven, en daarbij het contact met de gang te vermijden. De gang is het portaal tot de binnenste ring, de opmaat tot de huiselijke symfonie die permanent klinkt.
Om die reden is de gang de enige ruimte, die ik het toesta om met mijn gedachten aan de haal te gaan. De tocht van het ene vertrek naar het andere moet gepaard gaan met een stortvloed van indrukken. Alleen op die manier krijgen gedachten geen kans om tussentijds te verdwalen. Niet argeloos mogen zij zich laten overvallen door de leegte die er nu eenmaal bestaat.
IV
Wanneer ik mijn werkkamer verlaat en via de gang de huiskamer binnensluip, schampt mijn blik de keuken. De keuken is niet bepaald mijn domein. Geen ruimte in huis waar ik mij minder op mijn gemak voel, waar ik minder op mijn plaats ben.
Vanuit mijn ooghoeken vang ik een glimp op van het steen en het metaal dat daar in liggende, staande of hangende positie onbeweeglijkheid uitstraalt. Onwillekeurig moet ik aan een laboratorium denken. Leden van een steriel, onzichtbaar gruwelgenootschap voltooien er de zoektocht naar de steen der wijzen.
Het enige wat mij aan de keuken fascineert, is haar toestand. Daar het de enige ruimte in huis is waar niet doorlopend wordt geleefd, kent de staat waarin zij zich bevindt slechts twee uitersten: totale chaos of totale orde. Andere vertrekken hebben zo hun tussenvormen: een rok die over een stoel hangt, een ingedeukt kussen en een opengeslagen boek, een verschoven bijzettafel of de walm van een kaars. Getuigen die aangeven dat iemand de ruimte kort tevoren verlaten heeft. De keuken echter kent zulke getuigen niet.
V
In onze huiskamer vechten verschillende voorwerpen om de eer wie er het meeste aandacht mag trekken. Zo staat er een onwaarschijnlijk zware salontafel waarvan de poten uitwaaieren in varenachtige structuren, een antiek dressoir met een doorzichtige lade waarachter een klein rariteitenkabinet schuilgaat, en een sofa met zoveel golvende lijnen dat ieder die erop plaats neemt onwillekeurig op zoek gaat naar het punt waar hij symmetrisch is. Aan het plafond hangt dan nog een zonderling gevormde luchter waarvan het kristal ‘s winters onder invloed van de lichtval onwerkelijk glinstert.
Twee voorwerpen winnen bij de argeloze bezoeker onveranderlijk het pleit. Feitelijk zijn ze daarmee in een eeuwig duel verstrikt, aangezien ik het tweede voorwerp als een gevolg van het eerste beschouw. Tegen de wand staat een boekenkast van ontzagwekkende afmetingen. Met zijn dichte achterwand en de zware bewerkte lijst van ebbenhout zou hij zo uit een kloosterbibliotheek afkomstig kunnen zijn.
Mijn vrouw haat het meubelstuk. Volgens haar ontsiert het de hele woonkamer. Het neemt te veel licht weg, dringt zich op aan de overige meubels en laat bovendien een naargeestige indruk achter. Dikwijls heeft ze er tegen gefoeterd en gescholden, of mij nu eens uitgekafferd en dan weer gevleid om ons huis toch vooral van dit monstrum te verlossen.
Zonder succes. Daar de boekenkast ongeveer het enige meubelstuk is waar ik werkelijk om geef, heb ik voet bij stuk gehouden, zodat ze de zaak na verloop van tijd heeft laten rusten. Bovendien zag zij ook wel in dat de boeken op geen enkele andere plaats in ons huis zinvol gehuis vest konden worden.
VI
Ettelijke maanden nadat het laatste woord hierover gesproken was, verscheen er plotseling een ander voorwerp in onze woning. Naar mijn idee bestaat het louter en alleen op de wereld om ergernis te wekken, maar voor mijn vrouw fungeert het vermoedelijk als tegenwicht voor de boekenkast.
Op de buik commode in de donkere hoek heeft zij een terrarium geplaatst dat door twee kameleons wordt bewoond. Alleen al vanwege het feit dat hun ogen op een soort piramides zitten die alle kanten uitdraaien en je overal volgen, kan ik die beesten niet uitstaan. Meer nog erger ik mij aan het feit dat het terrarium op de meest onverwachte momenten op allerlei plaatsen in ons huis opduikt. Teneinde de beesten (waarvan zij gehoord of gelezen heeft dat zij van kleur kunnen veranderen, iets waarvan zij zich enorme voorstellingen heeft gemaakt) van voldoende invallend licht te voorzien, zet zij het terrarium nu eens op deze, dan weer op die plek in ons huis. Ook werpt zij op gezette tijden tegelscherven van een bepaalde kleur in hun leefwereld. Oprecht hoopt zij langs deze weg deelgenoot te worden van een even natuurlijk als sprookjesachtig verschijnsel.
Het is mij een raadsel waarom die beesten nog altijd in leven zijn. In al mijn boekenwijsheid weet ik dat ze uitermate veel licht en warmte nodig hebben, daarenboven leven op een secuur diëet van insecten. Dieren waarover ik mijn vrouw de afgelopen jaren nooit met bewondering heb horen spreken.
VII
Staand op het balkon aan de achterkant staar ik naar de boomtoppen en de huizen. Een heftig verlangen naar alomtegenwoordigheid overvalt mij. Had de mogelijkheid ertoe bestaan, dan had ik een explosief via mijn navel in mijn ingewanden gepropt en tot ontploffing gebracht. In een oogwenk slingert de klap mijn materie tegen de hemel, wordt mijn aanwezigheid voor altijd gegarandeerd. Alomtegenwoordigheid. Heimelijk verlangen van een geest die te krap leeft.