Pierre Vinken
De kranten van Eillert Meeter (1818-1862), republikeins journalist
In 1857 publiceert de Nederlander Eillert Meeter in Londen een vlot geschreven boek over de verwerpelijke politieke situatie in Nederland onder de titel Holland. Its institutions, its press, kings and prisons. De auteur wil daarmee het vrijheidslievende Britse publiek, aan wie hij het boek opdraagt, bekend maken met het feit dat ‘iedere schrijver op het continent die zijn zelfrespect niet wil verliezen en de pen wil blijven voeren, een vroegtijdig graf staat te wachten.’ Meeter, de eerste journalist die democratische denkbeelden in ons land propageerde en redacteur is geweest van enkele republikeinse periodieken was, na jaren te zijn vervolgd door het koninklijk gezag, in 1851 definitief uit Nederland gevlucht.
Het begon allemaal in Groningen in 1837, toen de achttienjarige onderofficier Meeter in 1837 de koning voorbij had zien komen onder luide toejuichingen van de menigte. Naderhand noteerde hij: ‘Ik had nog nooit eerder een koning gezien en mijn aanwezigheid bij de ontvangst van Koning Willem i bracht mij voor het eerst op de gedachte mijzelf aan het hoofd van een republikeinse krant te stellen.’ Er waren geen onafhankelijke kranten in Groningen. De twee bestaande nieuwsbladen verschenen tweemaal per week; het ene werd betaald door de stedelijke autoriteiten, het andere door de provinciale. Ondanks de grondwettelijk verankerde persvrijheid zou de uitgave van een vrije, onafhankelijke en bovendien nog republikeinse krant niet zonder risico zijn. Eillert Meeter dacht er dan ook lang over na, ‘maar’ schreef hij, ‘nadat ik eenmaal tot een vast besluit was gekomen, kon geen vrees voor toekomstige kwellingen of gevaar mij nog weerhouden’. In de zomer van 1839 nam hij ontslag uit het leger en begon hij met de voorbereiding van een krant op klein formaat. Tegen het eind van dat jaar verscheen een proefnummer dat, naar zijn eigen zeggen, in Groningen en omgeving gunstig door het publiek werd ontvangen. Deze krant, Tolk der Vrijheid, droeg de ondertitel ‘Vaderlandslievend dagblad voor staatkunde, nijverheid, kunsten en wetenschappen, enz.’, en was ‘geschreven in een geest die de revolutie uitlokte’ zoals een politierapport later zou vermelden. Het
blad begon met ingang van 7 april 1840 drie maal per week te verschijnen bij de drukker Joannes Bolt. Hij zou het blad eerder hebben kunnen uitbrengen als niet een paar lokale ‘aristocraten’ nog hadden geprobeerd dat te verhinderen.
In het openingsartikel van het eerste nummer werd de krant gekarakteriseerd als ‘een oppositieblad, een vaderlandslievend dagblad, ‘t welk de gekrenkte rechten van den burger zal voorstaan’. Meeter zelf nam exemplaren ervan ‘mee naar de voornaamste plaatsen in de verschillende provincies, niet alleen om abonnees te werven, maar ook met de bedoeling zoveel mogelijk informatie te verkrijgen over de stemming onder de mensen, hun ontevredenheid met de regering en vooral met de koning, die als de verpersoonlijking van die regering werd beschouwd’. De inhoud ervan werd van het begin af aan kritisch door de autoriteiten gevolgd.
De Tolk der Vrijheid was een degelijk blad. Het eerste nummer bevatte, ook bij wijze van een beginselverklaring, een open brief van een aantal notabelen uit Winschoten aan de koning waarin meer vrijheid voor de burgers werd bepleit; met aan het einde vijf eisen:
– | rechtstreekse verkiezingen van de gemeenteraad, die op zijn beurt drie kandidaten voor het burgemeestersambt bij de koning indient, |
– | verkiezing van de helft van de leden van provinciale staten door de gemeenteraden, de andere helft door de landeigenaren, |
– | rechtstreekse verkiezingen van de leden van de Tweede Kamer, |
– | invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid, |
– | afschaffing van de Eerste Kamer. |
Ook in de daaropvolgende nummers worden koning en ministers regelmatig en in scherpe bewoordingen opgeroepen tot wijziging van de grondwet. Verder wordt uitvoerig aandacht besteed aan de Haagse politiek, met een voorkeur voor de tekorten op de rijksbegroting, aan de hoge belastingen en aan de verkwisting door koning en regeringsapparaat, die schril afstak tegen de schrijnende armoede van de bevolking, waarvan een derde nagenoeg aan de bedelstaf was. Naast paginalange berichten over de beraadslagingen in de Tweede Kamer en teksten van nieuwe wetsontwerpen, bevatte de krant ook berichten uit binnen- en buitenland, rubrieken over prijzen van effecten, over aanbestedingen, over lokale politiek, ingezonden brieven (zelden ondertekend, evenmin als de andere stukken trouwens) en soms een polemisch vertoog of een satirisch verhaal. In april 1840 openden drie achtereenvolgende nummers met grote artikelen over de vestiging van vreemdelingen,
vooral Duitsers, in ons land en het probleem van hun ‘zamensmelting’ met de bevolking, een probleem dat ons merkwaardig bekend voor komt, getuige het volgende citaat:
Thans echter komen de vreemdelingen hier niet meer, om van politieke vervolgingen bevrijd te zijn, en om in rust en vrede, hier van hunne eigene bezittingen te kunnen leven, neen! Zij komen thans bijna alleen, ten einde zich op alle mogelijke wijzen, ten koste van de Natie, te verrijken, en hunne zakken met Hollandsch goud te vullen.
Regelmatig ook worden de lokale autoriteiten aangevallen in het kader van breed uitgemeten schandaaltjes. Zo begint midden op de voorpagina van de krant van 30 april een opvallend kritisch verhaal over de barbaarse manier waarop de arme, zeven maanden zwangere Lupke Bakker door de politie naar het gemeentehuis was gebracht en drie dagen in een cel werd opgesloten omdat ze de nachtpot van haar man, die aan diarree leed, in de berm van de weg had geleegd.
In de krant van 5 mei 1840 schreef Meeter onder de titel ‘Het Nederlandsche volk ontwaakt!’:
De natie wil het juk van de dwingelandij en geweld niet langer dragen! Zij wil niet langer misleid worden! (…) Geen Romein, geen Gal, geen Karel v, geene Filipsen, geen Willem v, – van niemand verdroeg de Nederlandse Natie willekeur en geweld; niemand haalde zich ook ooit ongestraft de haat der Nederlandsche Natie op den hals. (…) Reeds begint de nieuwe gelukszon aan den horizon te blinken, reeds breekt de dag van heil en zegen aan!
De Tolk bestond nog geen zes weken toen een onverwacht voorval de publicatie ervan onderbrak. Dat was het incident in de wafelkraam van Dove Saar, op de Groningse kermis, waar Meeter, samen met Bolt op 18 mei naar binnen was gelopen. Wat daar gebeurde beschreef Meeter later als volgt:
Er was meer vrolijk makende wijn dan nodig om de wafels te weken. ‘Ik drink’ riep een student, ‘ik drink, mijne heren, op de corporele omvang van Zijne Verheven Nulliteit, Willem Kaaskop.’ Een brullend gelach volgde op deze bijzondere toast. Nadat de stilte was teruggekeerd, vulde een andere kermisgast zijn glas en toastte ‘Lang Leve de Republiek’. Ik
verzocht het gezelschap geen van deze uitspraken te herhalen, die, hoewel zij getuigden van hun hoogstaande politieke opvattingen, niettemin ongetwijfeld meer kwaad dan goed konden aanrichten. Orde en stilte volgden op mijn vermaning, maar slechts voor een paar minuten. Op de schoorsteenmantel van de wafelkraam stond een goedgeslaagd, levensgroot portret van de Prins van Oranje en een van de vrolijke kwanten merkte op dat zo’n kerel ons gezelschap een doorn in het oog was en stelde voor hem eruit te zetten. Daar het gezelschap niets onredelijks in dit voorstel zag, werd Dove Saar bij haar klanten geroepen. Maar Saar was een verknocht vriendin en aanhangster van Oranje-Nassau en zij weigerde absoluut de prins te vernederen door zijn portret te verwijderen. Daarop sprong Fetz, zoon van een ambtenaar in Den Haag, en een van de acteurs die bij mij had gesoupeerd, op het buffet van de wafelkraam en probeerde het schilderij van zijn plaats te trekken. Maar op dat ogenblik kwam Saar tevoorschijn met het apparaat dat zij iedere avond placht te gebruiken bij het bakken van haar koekjes, en dat aan twee kanten scherp was en roodgloeiend, en terwijl zij achter hem ging staan, bezwoer zij biefstuk van hem te zullen maken als hij niet ophield. (…) Temidden van een onbeschrijflijke verwarring stemde zij er tenslotte in toe dat haar geliefde prins werd weggehaald. Opnieuw werden de glazen tot de rand gevuld en vrolijkheid en scherts waren niet van de lucht; maar het duurde niet lang. Iemand anders uit het gezelschap stelde voor dat de prins van Oranje weer naar binnen zou worden gebracht om te worden opgehangen. Aangezien de zaken nu een ernstige wending namen en mijn uitgever Jan Bolt, die zich, evenals ikzelf, tot dusverre afzijdig had gehouden, nu ook deelnam aan het luidruchtige geroep van ‘Weg met de koning’ en ‘Lang leve de Republiek’, achtte ik het verstandig mij terug te trekken, verliet derhalve de wafelkraam en ging naar huis.
Eillert Meeter ging voor de zekerheid bij een vriend in Harlingen logeren, maar werd daar twee dagen later gearresteerd en naar Groningen teruggebracht. Hem werd ‘niet eens vergund een rijtuig te nemen en [hij] werd als den ergsten boosdoener door de straten dezer stad geleid. Barrevoets en het hoofd met zwart floers omsluierd – dit ontbrak er alleen nog aan, om mij met enen vader- of koningsmoordenaar gelijk te stellen’. Hoewel de andere deelnemers aan de rel in de wafelkraam de volgende ochtend weer vrij werden gelaten, bleven Meeter en Bolt in voorlopige hechtenis.
Daarmee werd willens en wetens bereikt dat de Tolk ophield te verschijnen. Na zeventig dagen celstraf werden Meeter en Bolt zonder enige formaliteit op 1 augustus in vrijheid gesteld. Hun krant kwam op 15 augustus weer uit. In het hoofdartikel vertelt Meeter wat er was gebeurd: ‘de eerste redacteur en den drukker van ons Dagblad werden in den kerker geworpen en met niets minder dan den dood bedreigd. Een kleinigheid voorwaar!’ De autoriteiten hadden er geen been in gezien hen ‘meer dan tien weken in de gevangenis, te midden van het geboefte te doen doorbrengen en hen dan te laten loopen met te zeggen: Er zijn geene termen aanwezig om U te vervolgen wegens het misdrijf, waarvoor gij gekerkerd zijt geworden’, om te concluderen: ‘Opnieuw beginnen wij het door de gelukskinderen [de sociale bovenlaag, pv] zoo gehate blad het licht te doen zien, hopende dat er voortaan geen enkele staking meer in hetzelve zal plaats vinden.’
Ruim een maand later diende de zaak van de wafelkraam voor de Groningse arrondissementsrechtbank, maar er bleken twee nieuwe beschuldigingen tegen Meeter aan te zijn toegevoegd: de opruiende teneur van zijn krant, met als een van de voorbeelden de belediging van de burgemeester van de gemeente Ten Boer, en zijn ‘Plan voor een genootschap, geheten het republikeinse genootschap’.
In Ten Boer had de burgemeester de arme dagloner Duurt Wijtzes de Lange vervolgd omdat deze het schoolgeld van f 2,77½ niet had betaald. Er waren processen-verbaal opgemaakt en de hut van de man was door de deurwaarder leeggehaald. Daar had hij naast ‘eene oude stoel, bijna zonder mat of zitting’, onder meer vier oude defecte roomkommetjes, een oud vierkant spiegeltje, twee oude schaatsen en een oude boender aangetroffen. De inboedel leverde in totaal f 3,10 op, terwijl de kosten van de exploten alleen al f 7,40 hadden bedragen. Meeter had de stukken van de deurwaarders integraal in zijn krant afgedrukt, naast het schoolreglement van de provincie, waarin stond dat het schoolgeld van kinderen van minderbedeelden uit de kas van de gemeente diende te worden betaald. Meeter concludeerde dat de burgemeester ‘het in gestrengheid uitmuntende schoolreglement had verkracht om nog strenger te kunnen zijn; en dat hij door barbaarschheid en onmenschelijkheid gedreven, den persoon van Duurt Wijters de Lange en diens gezin op eene schandelijke wijze had vervolgd.’ Als burgemeesters verkozen werden door burgers, in plaats van door de koning, zo schreef Meeter, zouden zulke monsterachtigheden nooit plaatsvinden. Voor deze burgemeester had hij geen goed woord over gehad:
Domheid verdient medelijden of onverschilligheid. Domheid met eigenwaan en hoogmoed gepaard gaande verdient verachting. Maar rang hebbende domheid, vergezeld van eigenwaan, hoogmoed, grooten dunk van zich zelven, minachting van een ander, verdrukking van minderen, tegenwerking van het goede, halsstarrigheid, eigenzinnigheid, onvatbaarheid voor goede wenken, verdient verachting, bespotting en nog veel meer.
Zulke wezens dienden ten overstaan van de Natie ontmaskerd te worden, vond Meeter. Hij liet er dreigend op volgen dat hij in het volgende nummer op de zaak zou terugkomen. Het schandaal werd over zeven afleveringen uitgemeten en trok zelfs landelijke aandacht, want de redactie van de Catholijke Nederlandsche Stemme uit Grave in Brabant, stuurde een bedrag van f 4,70 voor Duurt naar de redactie van de Tolk.
Het plan voor de oprichting van een Republikeins Genootschap, ‘dat op een oud half vel papier was zamengeperst’, was tijdens de inval van de politie in Meeters huis aangetroffen. Omdat samenkomsten van meer dan twintig mensen verboden waren, had hij daarin aangegeven hoe een aantal republikeinse leiders in het land aparte genootschappen van twintig leden konden oprichten. Op deze manier zou toch een landelijke beweging kunnen ontstaan, ‘overtuigd van de wenselijkheid van het herstel van de Republiek, federatief maar dan meer gecentraliseerd dan de Zeven Verenigde Provincies. De Oranjes zouden voor altijd moeten worden verbannen, de adel worden afgeschaft, en de werkende klasse geëmancipeerd’.
De zittingen van de rechtbank tegen Meeter en Bolt begonnen op 3 september en trokken veel belangstelling. De Tolk gaf er op 4 september een verslag van en besloot met de zin: ‘Heden middag twee uren hebben er reeds oneenigheden tusschen de militairen en burgers op het stadhuis plaats gehad’. In de krant van 8 september stond een uitvoerig verslag van Meeters felle verdediging, die halverwege door de rechter werd onderbroken omdat de verdachte zich te kwaad maakte over de zeventig dagen die hij in voorarrest had moeten doorbrengen.
Hierop ontstond een verdubbeld rumoer en de voorzitter der regtbank gaf den beklaagden den stelligen last, om dadelijk op te houden in dien toon voort te spreken. De beklaagde was hierdoor genoodzaakt, om met de algemeene beschouwingen van de onderhavige zaken te eindigen en tot de bijzondere punten van de verdediging over te gaan. (…) Wij vermelden hier voorts nog, dat de geregtszaal volgepropt was met toehoor-
ders, zoodanig dat bijna niemand zich bewegen konde; dat de vensterramen zelfs bezet waren en ten doorgang moesten verstrekken. Des avonds te zeven ure begon zich eene ontelbare volksmenigte rondom het stadhuis te verzamelen; deze groeide tot duizenden personen aan, die de beklaagden bij het einde der zitting, onder een daverend hoezee! verwelkomden, en hen onder meer beteekenende uitroepingen naar hunne woningen vergezelden.
Meeter stak zijn woede over het feit dat hem de mond was gesnoerd niet onder stoelen of banken, maar de officier van justitie eiste voor de publicaties in de nummers 16, 18 en 19 van de Tolk de maximum straf ‘welke op het boosaardig lasteren, hoonen en smaden van Zijne Majesteit den Koning gesteld is’. Op 9 september werden de beide verdachten tot respectievelijk vijf en twee jaar gevangenisstraf veroordeeld. Ze gingen in hoger beroep bij het Provinciale Hof van Groningen waar de zaak op 14 en 15 oktober 1840 diende.
Eillert Meeter voerde zelf zijn verdediging en nam daar twee en een half uur voor. De tekst ervan werd onder de titel Pleitrede door Jan Bolt op 48 pagina’s gedrukt en verkocht voor veertig cent. Toon en stijl van de brochure doen denken aan de pamfletten van Paul-Louis Courier, de Franse rebel uit de tijd van en na Napoleon, die toen een zekere Europese vermaardheid genoot. Toch was Meeters betoogtrant minder geraffineerd, minder demagogisch, minder populistisch dan die van Courier, hier en daar zelfs wat formalistisch en vergezocht. Maar als men zijn leeftijd in aanmerking neemt, hij was toen 22 jaar oud, was het een indrukwekkend pleidooi.
Hij besloot zijn verdediging nu van papier voor te lezen omdat hij zich tijdens de zitting van de rechtbank veel te kwaad had gemaakt:
Dat deed mij in woedende toorn ontzieden en de wrok, die mijne borst verslindde, belette mij om mij toen bedaard en regelmatig te kunnen verdedigen, daar ik mij zelfs geweld moest aandoen, om mij te bedwingen. Van daar dan misschien ook wel, dat de regtbank mij tot het maximum der straf heeft veroordeeld: want onloochenbaar is het toch, dat eene goede verdedigingoneindigveel afdoet [tot strafverminderingleidt, pv], altans bij regtvaardige en onbevooroordeelde regters.
Meeter had als journalist – zo stelde hij – de drukpers slechts te baat genomen om aan zijn denkbeelden en gevoelens lucht te geven. Geenszins had
hij zich ten doel gesteld de koning boosaardig te smaden; hij had alleen maar de waarheid willen zeggen, hij was opgekomen voor de rechten van burgers die verdrukt werden, hij had aangedrongen op een nieuwe staatsregeling omdat de grondwet ongestraft kon worden verkracht. Daarom was hij uitgevaren tegen het nepotisme dat burgers en de armen ‘onverdragelijk knelt en den man van deugd en verdienste bij domme kruipers en lage vleijers, doch die tot de bevoorregten behooren, ten achteren stelt’. Hij beriep zich op de vrijheid van drukpers en op het feit dat schriftelijke laster niet vervolgd kon worden dan na een klacht van de gelasterde partij. En die had zich niet gemeld.
Voor wat betreft de rel in de wafelkraam, die zelfs in buitenlandse kranten was vermeld, verdedigde Meeter zich door er op te wijzen dat ook daarbij van boosaardige ‘laster, hoon en smaad’ jegens de koning geen sprake was geweest. Het roepen van ‘weg met de koning’ of ‘weg met de koning van Holland’ en van ‘leve de republiek’ kon toch onmogelijk worden opgevat als te zijn gericht tegen de ‘koning der Nederlanden’? Het roepen van ‘weg met de koning’ had evengoed kunnen slaan op de koning van de Mammelukken, of op een andere koning. En ‘Koning van Holland’ was immers alleen Lodewijk Napoleon geweest! Met de kreet ‘leve de republiek’ kon elke republiek zijn bedoeld: die van Haïti bijvoorbeeld, of die van San Marino. Bovendien werd daarmee slechts een wens geuit, en dat kon onmogelijk strafbaar zijn. Maar ook al waren de kreten in de wafelkraam tegen koning Willem gericht, dan nog kon er toch onmogelijk boosaardige opzet worden verondersteld. Immers ‘een half dronken kermisgezelschap, dat zich lagchende vermaakt, kan zulks niet doen; want kermisvreugd, losheid, door eene ligte dronkenschgap opgewekt, lagchende scherts – dit alles staat lijnregt tegen boosaardigheid over’.
En in het geval van de burgemeester was voldoende bewezen dat hij de wet niet had overtreden. Als journalist had hij slechts de waarheid opgeschreven, die hij met zijn eigen ‘koloriet misschien wat levendig had gekleurd’.
Meeter was, kortom, van mening dat hij geen enkel strafbaar feit had gepleegd en dat zijn drukker Bolt al helemaal niets met de zaak te maken had. Hij verwachtte van het Hof geen genade maar gerechtigheid. Als hij niet zou worden vrijgesproken ‘dan ga ik’, zo verklaarde hij plechtig ‘het vaderland, hoe vele herinneringen voor mij aan hetzelve kleven, vaarwel zeggen en op vreemden bodem mijn levensdagen slijten’. Hij werd niettemin op 21 oktober in hoger beroep veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf,
Bolt tot twee jaar. Ze tekenden weer beroep tegen het vonnis aan, nu bij de Hoge Raad.
Intussen was de Tolk gewoon blijven verschijnen. Op de dag dat het proces was begonnen, 3 september, verscheen een hoofdartikel, ongetwijfeld van Meeter, onder de titel ‘Uitboezeming’, waarin hij weer eens waarschuwde voor een naderende politieke ramp:
Het met wisse schreden naderende staatsbankroet staat voor de deur. Immers, dat dit niet kan uitblijven behoeft geen betoog. De uitgaven voor de renten van onze schuld staan met de inkomsten van den staat, die door de knellenden belastingen zoo hoog mogelijk zijn gevoerd, bijna gelijk, en de aanzienlijke jaarlijksche uitgaven (z.m. de Koning alleen trekt f 1,500,000) moeten dus iedere keer door telkens verhoogde leeningen gevonden worden. En, vaderlandsche burger, gij die thans blindelings den verschrikkelijken afgrond nadert, weet gij wel wat uw lot wordt wanneer het vaartuig, waarop gij u bevindt, eindelijk strandt en schipbreuk lijdt? Dan gaat de rijke wellusteling, die gij thans onderhoudt en die het vaderland den laatsten levensdroppel afperst, in andere oorden van zijn bijeengeschraapt vermogen onbekommerd en onbezorgd leven en laat u aan uw lot over.
Dergelijke taal wekte, zacht uitgedrukt, het ongenoegen op van bestuurders en van justitie. De Gouverneur van Groningen, baron Rengers, rapporteerde in november 1840 aan de koning over de onbeschaafde en dikwijls gemene toon van de Tolk en over de ‘telkens herhaalde logen- en lastertaal waardoor de geringe volksklasse tegen de hoge regering wordt opgezet’. Ter illustratie citeerde hij uit het recente nummer van 10 november een passage uit het artikel ‘De 2e Kamer en de 2e Koning’, niet toevallig van Meeter:
Daar [in de Tweede Kamer, pv] zitten de dikke oomes nu bij malkaar, 58 in getal…. Daar zitten zij nu op hun gemak, met hunne mooye pruiken, dikke buiken en dunnen beenen! Daar zitten zij nu, die lieve, mooye, dure oomes…. Zij zullen weer gevraagd worden, of er maar weer opcenten op de noodzakelijke levendsbehoeften zullen worden gelegd. De Koning laat zulks, nota bene, nog wel beleefdheidshalve vragen; net of hij het meent. Even alsof die oomes nog op eene cordate wijze neen durven zeggen, dáár, waar de regering wil, dat zij ja zullen uitspreken! Even alsof hun geprevel nog zoo vele waarde had! Die dure rommelzoo!
Op 16 februari 1841 bevestigde de Hoge Raad het vonnis van het Groningse Hof. Juist vóór deze uitspraak had Meeter, die de bui al had zien hangen, het land verlaten, op weg naar Parijs. Voor zijn vertrek had hij in de Groninger Courant de mededeling laten plaatsen dat hij als redacteur van de Tolk ontslag had genomen. In Parijs vond hij een baantje bij de Nederlandse ambassade.
Intussen, eind december, was er ‘gewoon een nieuwe aanklacht’ tegen Meeter ‘in elkaar geflanst’, – de inhoud was wederom smaad tegen die geliefde potentaat, Willem i aangespannen bij de Groningse rechtbank, vanwege een aantal artikelen die in november en december in de Tolk waren verschenen, zoals bijvoorbeeld dat waaruit hierboven werd geciteerd, en een met de titel ‘De ongrondwettigheid van het koningschap van Willem ii’. Uiteindelijk werd Meeter op 31 maart 1841 door het Groningse Hof schuldig bevonden op grond van slechts één van deze artikelen, namelijk de opening van het nummer van 5 november over de aangekondigde prijs- (lees: belasting-) verhogingen van tien tot twintig procent van dagelijkse artikelen, onder de titel ‘Nieuwe Opcenten’:
Schaapskoppen! Merktet gij dan niet dat ‘t juist er op gemunt is om van den burgerstand en de mindere standen alles te trekken, en de vermogende Mijnheeren, de schrapers en zich rijk makende kruipers en gunstenjagers te verschoonen?
Hij zette de lezers aan petities te sturen aan de koning en aan de Staten Generaal, en daarin te verklaren dat het volk niet meer betalen kan en te eisen dat de belastingen verlaagd worden, in plaats van verhoogd.
Onderworpen Jobskinderen, zoo gij nu nog een greintje moed hebt, zoo er nog een vonk van leven en gevoel in u zit, verenigt u dan eindelijk thans eens om te beproeven, of gij, vereenigd, niets doen kunt ter bezwering van die Egyptische plagen.
Meeter werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. Zijn Parijse werkgever, de gezant, las kort daarna het verslag van het Groningse proces in een krant en misschien was hij er ook van op de hoogte dat zowel de Tolk als het Weekblad van het Regt er in juni 1841 op hadden aandrongen dat Meeter gratie zou worden verleend. De gezant wilde hem wel kwijt, ook om te voorkomen dat Meeter tijdens zijn verblijf in Parijs al te nauwe con-
tacten met de lokale republikeinen zou aanknopen. Hij regelde dat Meeter van de inmiddels aangetreden Willem ii gratie kreeg voor beide gevangenisstraffen. In september 1841 kon hij terugkeren naar Den Haag, waar de nieuwe koning hem ‘uiterst beminnelijk’ ontving en hem een uitkering toekende, er op vertrouwend dat hij verder ‘een juist gebruik zou maken van de talenten die de natuur hem had geschonken’.
Als protégé van de koning leidde Meeter enige tijd een teruggetrokken leven, maar na ruim een jaar verslechterde zijn relatie met Willem ii en diens ambtenaren. Hij weigerde namelijk, ondanks hun aandringen, te trouwen met de twintigjarige Cornelia Vogel, die zwanger van hem was. Later zou hij vernemen dat ze een buitenechtelijk kind van Willem ii was. De koninklijke toelage werd gestaakt en Meeter moest weer als journalist proberen in zijn levensonderhoud te voorzien. Na overleg met zijn oude vriend Bolt besloot deze in april 1843 zijn drukkerij van Groningen naar Amsterdam te verplaatsen om er samen een nieuw oppositieblad te gaan uitgeven met de titel De Onafhankelijke. Daar moest, aldus Meeter jaren later, een belangstellend publiek voor zijn. Immers, de bescheiden [tot oordelen bevoegde, pv] filosofen en mensen van de vrije beroepen in Amsterdam, evenals in alle andere plaatsen, waren grotendeels republikein, hetzij heimelijk, hetzij openlijk. Het zou ook niet moeilijk zijn in Hollands hoofdstad een actief centrum voor de republikeinse beginselen op te richten.
Van de nieuwe krant verschenen vier gratis proefnummers in klein formaat; het eerste op 15 mei 1843, het tweede en derde met een week tussenruimte en het vierde drie weken later. Tussen duizend en tweeduizend exemplaren werden ervan verspreid. In het eerste nummer stond het beginselprogramma van de krant: meer democratie, rechtstreekse verkiezingen, bezuinigingen, minder ambtenaren, minder voorrechten voor bijzondere personen:
Ons verkiezingsstelsel behoorde iederen regtschapen Nederlander een walg te zijn; het lokt de bespotting uit van den vreemdeling en is oorzaak van de opeenstapeling van schulden zonder grenzen, van lasten, die, bij elke opcent, eenige honderden tot armoede of misdaad brengen. (…) Belagchelijk en verontwaardiging-trekkend is het, te zien, hoe, op een paar gunstige uitzonderingen na, door de zogenoemde volksvertegenwoordigers spiegelgevechten tegen de regering worden geleverd, ten einde de aandacht der natie te boeijen, en haar te verblinden, – spiegelgevechten die altijd, onder welke vormen en voorwaarden dan ook, met de triumf der regering een einde nemen.
De minister van financiën werd weer van bedrog beschuldigd maar Meeter was nu, misschien uit strategische voorzichtigheid, opvallend mild over de koning: de invloed van diens edelmoedigheid werd belemmerd door de macht van de aristocraten: ‘Bijna geen dag gaat voorbij, of men ziet het bewind misslagen of ongrondwettigheden begaan. Aristocratie en nepotismus heulen met de regering en zwaaijen gezamenlijk hunnen ijzeren scepter over het uitgemergeld wordende volk’. Ook in het tweede nummer stond weer een lang en degelijk stuk over de staatsbegroting.
In het Derde Proefblad, van 31 mei, is een uitvoerig verslag te lezen van de vergaderingen van de Staten Generaal, waarover Meeter nu eens tevreden was. Over twee van de vier pagina’s prijst hij de leden van de Tweede Kamer omdat zij zich kritisch hadden opgesteld tegenover de regering, en met name tegenover de minister van financiën, over zijn begrotingstekort:
Het meerendeel van de leden [heeft] eene krachtige, mannelijke taal gevoerd, eene taal, die, niet als die eens verwijfden lafaards, schoorvoetende en langs sluikwegen de waarheid nadert en deze dan nog ten halve onthult, maar regelregt en zonder kunstgrepen, het goede en het kwade, het ware en het valsche, ieder naar zijne individuele zienswijze, in het helderste daglicht plaatst. De leden der Kamer, welke de gave van overreding en welsprekendheid bezitten, waren bij deze beraadslagingen op het regte terrein; – zij hebben daarvan partij getrokken, en velen bewondering en eerbied voor hunne schitterende en wegslepende redevoeringen afgedwongen.
De andere twee pagina’s bevatten korte artikelen over nieuwe wetsvoorstellen, berichten uit het buitenland, de vertaling van een ironisch stukje van de bovengenoemde Franse pamflettist Paul-Louis Courier, en een rubriek met koersen van internationale effecten. In een lang gedicht over de nationale armoede met de titel ‘Aan de lijdende volksklassen’ riep hij de arme arbeiders, het lijdend volk, op zich te organiseren en ten strijde te trekken tegen hun vijanden, een handvol kapitalisten. Verder was er wat mengelwerk, zoals: ‘Wanneer men het woord minister slechts eenige verandering in rangschikking van letters doet ondergaan, dan bekomt men het latijnse woord mentiris, dat in onze taal leugenaar beteekent.’
In het vierde blad riep Meeter zijn lezers weer eens op een politieke beweging te beginnen door het oprichten van afzonderlijke cellen van twintig personen, zodat men de juiste ‘maatregelen konde beramen (…) en de zeker-
heid erlangen van ‘s vaderlands rampspoedigen toestand’. Zo’n oproep had hij ook al eens in de Tolk gedaan.
De politieke situatie was in het begin van de jaren veertig wat rustiger dan in de voorafgaande jaren. Misschien was daarom de inhoud van deze proefkrant minder fel dan die van de Tolk was geweest. Het is ook mogelijk dat Meeter met zijn blad mikte op lezers van een hogere sociale laag dan indertijd in Groningen. Niettemin waren de Amsterdamse autoriteiten op hun hoede. Ze moeten de activiteiten van Meeter en Bolt nauwlettend in de gaten hebben gehouden, want een paar dagen voordat de krant echt zou gaan verschijnen, ontving het tweetal een dagvaarding van de rechtercommissaris vanwege de inhoud van de proefnummers. Ze werden aan verhoren onderworpen en konden alleen aan vervolging ontkomen door hun plannen te staken. Bolt ging terug naar Groningen en Meeter vertrok naar Parijs met een nieuwe uitkering van de koning, die daarmee van een hinderlijke tegenstander en diens opruiende teksten was verlost.
In Parijs vond Meeter geen baan; de gezant kon of wilde hem deze keer niet helpen en na een paar maanden keerde hij berooid terug naar Den Haag, waar hij toch weer plannen ging maken voor een nieuwe republikeinse krant. Hij vond een drukker, Du Mée, ‘een oude man met zilverkleurig haar’, die voldoende letters bezat voor een weekblad. Hij ‘trof regelingen’, onder andere met verslaggevers in de paleizen van de koning en diens kinderen, want een roddelrubriek over de Haagse society zou de oplage van zijn krant ongetwijfeld kunnen vergroten.
Het eerste nummer van de Ooijevaar verscheen op 13 oktober 1844. Hoewel in de kop staat dat de krant op zondag verscheen, kwam zij al op zaterdag uit want ‘dan zaten de koffiehuizen vol op het tijdstip dat de bezorging plaats vond’. In de beginselverklaring verklaarde Meeter: ‘De politieke strekking van den Ooijevaar zal die der gematigde oppositie wezen’. Niettemin, zo schreef hij later, werd er, behalve in de koffiehuizen, ‘ook angstig op gewacht aan ‘s konings tafel en in de verblijven van de hoogste personages, die verbijsterd waren door mijn onthullingen’. De oplage bedroeg 500 exemplaren en de inhoud ervan ‘schrikte ook regeringscreaturen op, die nauwelijks konden geloven dat iemand zo vermetel kon zijn onder de neus van de koning een dergelijke krant uit te geven’.
Een voorbeeld van zo’n ‘intern verslag’ uit hofkringen was de uitvoerige beschrijving, in de krant van 2 maart 1845, van het grote bal dat de prins van Oranje op 26 februari had gegeven, en dat aldus begint:
Op den 26 Febr. vond alhier het bal costumé plaats, door den prins van Oranje verordend. Hetzelve werd vereerd door de tegenwoordigheid van den koning en de koningin, prins en prinses [sic] Frederik, prins Alexander, het corps diplomatique, de hooge staatsbeambten en 550 genoodigden ongeveer waren aanwezig, en de pracht die deze over het algemeen ten toon spreidden, moet schier alle beschrijving te boven gaan. Men vond er, wier costuum tusschen de 1000 en 2000 gulden had gekost. Onderscheidene personaadjes, genomen uit verschillende tijdvakken der geschiedenis, werden gerepresenteerd; de prins van Oranje kwam eerst tevoorschijn als Lodewijk xv, later als Lodewijk xiii. (…) Lodewijk xiii was de zwakste der vorsten en regeerde, onder Richelieu, slechts in naam; Lodewijk xv voltooide den weg, dien zijn voorganger, de regent, had ontgonnen, de weg, die Lodewijk xvi op het schavot voerde en hem zijn leven onder de guillottine deed verliezen. God weet, welke overeenkomst de toekomst in dit opzigt nog eens hier te lande zal opleveren!
Het stuk eindigde met de volgende alinea:
Wij misgunnen de vorstelijk familie noch den aanzienlijken geene uitspatting of genot; maar het verwekt bij menig burger, die verarmd is en met zijn gezin honger lijdt wegens de drukkende belastingen, eene pijnlijke aandoening, zulke schitterende en kostbare feesten te zien geven, waarvan de deelnemende personen, voor verreweg het grootste gedeelte uit de schatkist, dat wil zeggen van de door de natie opgebragte gelden worden bezoldigd. Men heeft berekend, dat al de kosten, aan dit bal costumé besteed, zoo groot zijn, dat er geen 300 dergelijke feesten zouden behoeven te worden gegeven, om eene gezamenlijke som van uitgaven te bekomen, groot genoeg om de staatsuitgaven van een geheel jaar te bestrijden.
Hoewel de Ooijevaar een minder degelijke krant was dan de Tolk, bestond het belangrijkste deel van de inhoud niet uit roddel over het Hof, maar uit serieuze besprekingen van politieke onderwerpen vanuit een ‘zuiverrepublikeins’ gezichtspunt. Daarvoor kon Meeter beschikken over een aantal medewerkers, waaronder de advocaat Donker Curtius, de met de Oranjes gebrouilleerde markies de Thouars en de jonge journalisten Van Gorkum en De Haas. Door schade en schande wijs geworden, vermeed Meeter teksten en formuleringen die als lasterlijk of schadelijk konden worden opgevat.
Toch werd hij al na een paar maanden aangeklaagd wegens smaad door de beheerder van de manege van Prins Frederik, waar de opzichters de voor hun personeel bestemde maaltijden hadden verkocht en hadden vervangen door inferieur voedsel. En in dezelfde periode werd Meeter betrokken in een zaak tussen de jachtopziener van de koning, de pluimgraaf, en ‘twee achtenswaardige en geachte huisvaders’ die zonder vergunning zouden zijn aangetroffen op de koninklijke jachtterreinen. In het kader van dat proces had hij onder de titel ‘Handhaving van regt en regtvaardigheid in Nederland’ een vergelijking gemaakt tussen de dubieuze veroordeling van de twee mannen en de gratie door de koning verleend aan een bordeelhoudster die minderjarige meisjes tot ontucht had aangezet. Dat bordeel werd namelijk regelmatig bezocht door familieleden en vrienden van de koning.
In april 1845 kreeg Meeter een verschil van mening met zijn uitgever Du Mée. Hij bracht daarom zijn Ooijevaar onder bij de drukker en uitgever P. Mingelen, bij wie het blad voor het eerst op zondag 13 april verschijnt. Maar Du Mée bleef eveneens een Ooijevaar op zaterdag publiceren, nu onder redactie van De Haas, zodat er in Den Haag twee kranten bestonden met dezelfde naam. Dit had kennelijk geen negatieve invloed op de persoonlijke verhoudingen tussen de betrokkenen, want toen De Haas in augustus tot twee jaar gevangenisstraf werd veroordeeld, trok Meeter twee dagen later in zijn eigen krant partij voor hem en verzekerde hij zijn lezers ‘dat er niet alleen blijken van adhaesie zijn gegeven, maar dat er misschien slechts één wenk had behoeven te worden gegeven, om de geheele regtbank van óp, in de Prinsengracht te hebben geplaatst gezien’. En toen De Haas eind september gevangen werd genomen, zou Meeter zelfs de redactie van de beide Ooijevaars op zich nemen.
Intussen stond in de krant (die van Mingelen) op 4 mei het volgende kritische stukje van Meeter:
Wanneer de oppositie beweert dat aristocratendom en nepotismus hunnen ijzeren schepter zwaaijen over ons ongelukkig land, dan wordt zulks dikwijls door de omgekochte en gehuurde dagbladen tegengesproken. Maar wij wenschen wel eens te zien, dat die bladen het volgende konden logenstraffen, nl. dat er een baron Molerus is, die de betrekking van ambassadeur vervult te Weenen, dat een ander, zijn broeder, ambassadeur is te Petersburg, en dat de zoon van laatst genoemde attaché aan het gezantschap te Petersburg, reeds sinds het vorige jaar steeds te ‘s Hage aanwezig is en daar zijn tractement ontvangt, dat vrij aanzienlijk mag worden genoemd.
Begin juni maakte Meeter zich in een hoofdartikel kwaad over de laffe meerderheid van de Tweede Kamer die tegen Thorbecke’s voorstel tot democratisering van de grondwet had gestemd:
Het zouteloze en ongerijmde voorwendsel, dat de kroon het voorstel tot eene herziening der grondwet moet doen, zoo als echter nergens in die grondwet wordt bepaald; waarover niet in het minste sprake is, – en dat men diende te wachten, tot dat zulk geschiedde, een voorwendsel, dat menigeen veelligt tot masker nam om en het bestuur te gelieven en om de met belangstelling deze zaak nagegaan hebbende natie zand in de oogen te strooien…
Alzoo kunnen de verdrukkers des volks voortgaan de verarmde natie uit te zuigen; alzoo blijven zoo veel kostbare instellingen, die uit ‘s lands schatkist worden betaald, bestaan; houdt Z.M. de koning veertien ton gouds tot jaarlijks tractement en vijf ton gouds voor zijn kabinet, blijft de Eerste Kamer, die zo gemakkelijk zoude kunnen worden gemist, bestaan, enz. enz.
De nieuwe drukker van Meeter verspreidde in die dagen ook diens pamflet met de titel Een paar woorden betreffende de afstemming der grondwets-herziening: ‘Neen, waart gij allen, gij die tot de Tweede Kamer behoort, niet verzot geweest op lint of kruis, had gij in de verte geen geld of lucratieve bediening voor uwe bloedverwanten of gunstelingen in het oog gehad, – gij had misschien gestemd voor de herziening der grondwet.’ Hij verwijt de kamerleden dat hun eigen belang ‘zwaarder in de schaal weegt dan belangeloos patriottisme’ en ‘dat het hen onverschillig is hoe het volk wordt verdrukt’. En ‘zulks geldt nog meer den ministers, waarvan de grootste helft misschien zo omkoopbaar is als zij zelve omkoopt’. Meeter roept de Kamer op het voorstel opnieuw in te dienen: ‘Petitioneert, gezamenlijk; houdt bijeenkomsten, eendragtelijk!’ En hij eindigt dreigend: ‘Wanneer, eindelijk, ook na al deze pogingen, de boom geene vruchten mocht dragen, dan zijn er nog andere middelen in het werk te stellen om de verlangde, de noodzakelijke herziening tot stand gebragt te zien, zooals wij u, mogt zulks plaats vinden, alsdan nader onder het oog zullen brengen.’
Een maand later verschijnt, eveneens bij Mingelen, Meeters nieuwe, felradicale blaadje, de Haagse Miniatuurbode, als reactie op de ‘s Gravenhaagsche Nieuwsbode, van de referendaris bij het ministerie van Justitie D’Engelbronner en de Scheveningse politiecommissaris Behr. Daarin werd de inhoud
van de Ooijevaar regelmatig gekritiseerd. In het nummer van 24 mei was Meeter ook persoonlijk door Behr aangevallen en door hem een losbol en een agent-provocateur genoemd. Meeter sloeg de volgende dag terug, maar kwam nog geen twee weken later met zijn Miniatuurbode, een vooral tegen Behr gericht wekelijks pamflet ter grootte van een pagina van een hedendaags pocketboek, aan beide zijden bedrukt, in een oplage van 300 exemplaren, waarvan niet veel meer dan tien nummers zijn verschenen. Er stond onder andere een dialoog in tussen een Orangist en een Patriot, en ook hier werd weer geklaagd over de belastingdruk.
In de Ooijevaar van zondag 27 juli 1845 wordt weer eens voor een republiek gepleit:
Ja, men begint te begrijpen, dat het koningschap onnut en onnodig is niet alleen, maar dat de vernietiging van hetzelve veelligt een zeer wenschelijke zaak zoude zijn. Terwijl geen enkel koninkrijk zich in eenen bijzondere bloei kan verheugen, heeft de welvaart haren zetel in de republiek der Verenigde Staten gekozen waar de bevolking, na den bevrijdingsoorlog, bijna vijf malen vergroot is, en waar de burger van zijnen regten ongestoord jouisseert; waar hij door geene schreeuwende belastingen wordt uitgemergeld, maar, betrekkelijk, slechts een gering gedeelte van zijne inkomsten aan de openbare schatkist behoeft te offeren (…) Waar geen tirannij, geene onderdrukking wordt geduld.
Niet lang hierna begonnen de prijzen van levensmiddelen sterk te stijgen als gevolg van de aardappelziekte. Overal in het land ontstond onrust. In september braken in de grote steden relletjes uit en er werd door duizenden ontevredenen gedemonstreerd. Meeter wilde zijn miniatuurbode nu twee maal per week laten verschijnen maar omdat hij het daarover met Mingelen niet eens kon worden, wendde hij zich weer tot Du Mée. Bij hem verscheen in de meest onrustige week, eind september, het eerste nummer van Meeters nieuwe miniatuurblad, De Ontwaakte Leeuw. Dat bestond uit letterlijk één blaadje ter grootte van een boekenpagina, in twee kolommen aan twee zijden bedrukt. Het zou tweemaal per week in een oplage van honderd exemplaren verschijnen, op de marktdagen maandag en vrijdag, voor het eerst op maandag 22 september 1845. Maar het nummer verscheen in werkelijkheid pas twee dagen later, omdat Meeter in de eerste aflevering nog het verslag van de ongeregeldheden in Delft van die maandag wilde publiceren. Dit artikel met de titel ‘Zamenscholingen’ besloeg driekwart van de ruimte van
het blaadje. Meeter beschrijft hierin de onrast die er heerst onder zijn ‘hongerende landgenooten’:
De algemene ontevredenheid neemt in elke stad dagelijks toe. (…) Zo bragt de bijna ten toppunt gestegene misnoegdheid zamenscholingen te weeg te Amsterdam, Rotterdam, Leijden, Haarlem en andere plaatsen. (…) De zamenscholingen echter, welke sedert zaterdag in de residentie, de verblijfplaats des konings, plaats vinden, beginnen een ernstig aanzien te krijgen en toonen genoegzaam den graad van verbittering aan, die er onder de miskende en uitgemergelde bevolking heerscht.
Verder waren er enkele korte berichten: de burgerschutters worden opgeroepen hun wapens niet in beslag te laten nemen, en: na de ongeregeldheden op 22 september werden ‘niet minder dan 27 arrestatiën gedaan; vele personen zijn gruwelijk mishandeld’. Het blad eindigt met een opstandig gedicht:
De inhoud van het tweede nummer was nog feller, zij het dat de beweringen uit voorzichtigheid in de vragende vorm waren gesteld. Als alle ingezetenen nu eens weigerden belasting te betalen? En als alle goudwolven nu eens geplunderd werden door de armen? Het tweede nummer van de Leeuw is echter nooit verschenen. Het werd bij de drukker in beslag genomen en op dezelfde dag, 26 september 1845, werden Meeter, De Haas, Du Mée en Mingelen wegens ‘een patriottische samenspanning’ en medeplichtigheid aan het hongeroproer, gearresteerd, hun huizen doorzocht en de drukpersen verzegeld. De lastige journalisten, die te veel wisten en te veel publiceerden waren daarmee onschadelijk gemaakt. Maar hoewel de radicale toon van de Ooijevaar in de loop van de zomer was toegenomen, en de ongeregeldheden van september een passende achtergrond vormden voor de verspreiding van de politieke boodschappen van Meeter en zijn collega’s, waren zij niet de aanstichters ervan geweest. De meesten van de gearresteerde oproerlingen konden immers lezen noch schrijven.
Uit verontwaardiging over de actie van justitie keerde de toen 23-jarige Van Gorcum terug uit België en publiceerde op zaterdag 25 oktober het eerste nummer van een nieuwe krant, De Vaderlander. De frontpagina daarvan opent met de kop ‘Onze Bedoelingen’, een vlammende beginselverklaring die inhoudt dat hij verder zal gaan waar zijn gearresteerde collega’s gedwongen waren te stoppen. Hij geeft een sarcastische beschrijving van de troonrede van de koning en van de stoet op weg naar de opening van de Staten Generaal: er waren weinig burgers maar veel militairen op de been, en ‘uiterst koel was het volk tegenover deszelfs koning’. Op sommige plaatsen was er stil gemor, vooral toen de bloedzuigende major domus met zijn collega’s langs reed. Naast dit hoofdartikel stond de aankondiging van een stuk dat hij in het volgende nummer van de krant zou publiceren over de arrestatie van Meeter, Mingelen, De Haas en Du Mée. Maar ook dat tweede nummer zou nooit verschijnen. Het blad werd verboden en Van Gorcum werd gearresteerd. Eveneens wegens medeplichtigheid aan de Haagse rellen, hoewel hij op dat moment nog in België verbleef.
De ‘samenspanners’ bleven meer dan een jaar in voorarrest en vooral Meeter werd beestachtig door justitie bejegend. Niettemin moesten hij en zijn vrienden in oktober 1846 wegens gebrek aan bewijs in vrijheid worden gesteld. Zij werden daarbij door een grote menigte met gejuich begroet en in de landelijke pers werd schande gesproken over de manier waarop justitie deze zaak had behandeld. De koning, die dus wat had goed te maken, maar ongetwijfeld ook zo snel mogelijk van de onruststoker af wilde, bood Meeter een toelage aan, onder voorwaarde dat hij zich niet meer in Nederland zou laten zien. Hem werd honderd gulden per maand beloofd. Hij accepteerde het aanbod en vertrok via Frankfurt naar Antwerpen, waar hij een rustiger leven kon gaan leiden. Daar aangekomen bleek dat hij maar zeventig gulden per maand te ontvangen.
De Ooijevaar was, ‘wegens afwezigheid van de vroegere schrijvers’, al dertien maanden niet verschenen toen het weekblad op 12 november 1846 met nummer 51 opnieuw door Mingelen, nu op donderdag, werd uitgegeven, onder redactie van J.W. Gerritsen, een oud-ambtenaar en bekende van Meeter uit Groningen. Zijn hoofdartikel onder de titel ‘Aan de Natie’ was behoedzamer van toon:
Wij zullen ons voor het tegenwoordige onthouden over de hemeltergende en om wraak schreeuwende behandeling, die en de drukkers en schrijvers ondergaan hebben, uit te weiden; welke middelen reeds gebezigd
zijn het bestaan van dit blad geheel en al te vernietigen; – later zullen wij hierop terug komen, als het geschikte tijdstip dáár zal zijn, en dan zullen wij zulks door bewijzen staven en aan de gehele Natie bekend maken.
In de hoek onder aan de laatste pagina stond een kleine advertentie van drukker Mingelen:
Terwijl aan sommigen het goud met handen vol is toegeworpen, recommandeer ik mij zelven nederig aan tot het leveren van drukwerk en het ter lezing bezorgen van couranten, tot de minst mogelijke prijzen.
Ik vraag dit vrijmoedig, omdat iedereen overtuigd is hoe onschuldig ik dertien maanden van mijn middel van bestaan beroofd ben geworden, en zouden door zoodanige gunst mijner stadgenooten mijne verliezen, welke zo menigvuldig zijn eenigzins hersteld kunnen worden.
Niettemin bleef De Ooijevaar van Mingelen (van de Ooijevaar van Du Mée is na 10 mei 1845 geen aflevering meer teruggevonden) een radicaal opinieblad. Het vuurde de oppositie aan en bleef hameren op de noodzaak van een meer democratische grondwet. Op 22 april 1847 was het hoofdartikel al wat feller: ‘Deze vraag doen wij aan onze landgenoten, en die zeer gemakkelijk te beantwoorden is: niets dan verbittering! Ja, eene verbittering der geheele natie en wel dat zij, hen die voor hunne regten optreden, vervolgd en gevangen genomen en naar maanden lijdens aan de maatschappij hergeven worden’. De inhoud ervan verwijst ongetwijfeld mede naar een gedicht van 29 coupletten, over drie pagina’s van dezelfde krant, van de journalist Markies de Thouars, onder de titel ‘Mijn vonnis: jongste dichtsnik’, dat begint met de volgende strofe:
Het laatste nummer van De Ooijevaar verscheen op 10 oktober 1847. Toen staakte Mingelen de publicatie van het blad in ruil voor een kleine toelage van de koning.
Intussen hadden Meeter en Van Gorcum het in Antwerpen kennelijk niet erg breed, want ze vroegen de koning regelmatig om verhoging van hun toelage. In dit kader moet waarschijnlijk ook de publicatie, in 1847, worden gezien van hun Levensschets van Willem de Tweede, Koning der Nederlanden, waarin deze ‘zeer verheerlijkt werd’. In september van dat jaar verhuisde Meeter naar Kleef, van waaruit een half jaar later weer een opstandig levensteken van hem werd vernomen: op 5 april 1848 had hij daar, volgens een rapport van de Gelderse procureur-generaal aan de minister van justitie, aan een revolutionaire manifestatie deelgenomen en daarbij ‘Es lebe die Republik’ geroepen. Hoewel Meeter dit onmiddellijk publiekelijk ontkende, mogelijk ook om zijn koninklijke toelage niet in gevaar te brengen, werd hij de volgende dag al uit Duitsland uitgewezen. Hij vestigde zich in Hees bij Nijmegen, en eiste daar van de koning, zelfs op dreigende toon, verhoging van zijn toelage.
Deze werd in 1849, na de dood van Willem ii, gestaakt, zodat Meeter nu opnieuw aan het werk moest. Hij leverde bijdragen aan het fel democratische Amsterdamse blad De Hydra. In mei van dat jaar publiceerde hij ‘Een woord aan de burgers van ‘s Gravenhage, waarin hij vertelt dat hem slechts ’70 gld. ‘s maands was toegelegd, en eene gouvernementsbetrekking was beloofd na zich een jaar te hebben verwijderd; maar twee jaren zelfs gingen voorbij, zonder dat hij iets kreeg’. Hij begon dan ook al gauw weer een eigen oppositionele krant met de naam De Star der Hoop, waarvan het eerste nummer op zondag 3 juni 1849 in zijn nieuwe woonplaats Nijmegen met vier pagina’s in folioformaat verscheen. De ondertitel luidde: ‘Glorie des Vaderlands. Geluk de volks’. De formule van het blad lijkt op die van Meeters andere kranten, het meest op de degelijke Tolk en op de Onafhankelijke. Hij schrijft over het kiesrecht, over de zittingen van de Tweede Kamer, over de lijfstraffen in het leger, over het ‘aristocratisch betalingssysteem’ en uiteraard over zijn andere stokpaardje, het oprichten van verenigingen van twintig leden waardoor een machtig politiek netwerk zou ontstaan. In het derde nummer wordt een ingezonden brief geciteerd uit de regeringsgezinde ‘s Gravenhaagse Nieuwsbode waarin de ‘eenhoofdige magt’ van Willem iii wordt verheerlijkt, en die door Meeter van kort commentaar wordt voorzien: ‘Eenhoofdige magt is autocratie, of, met een ander woord geheeten, alleenheerschappij, gelijk staande met volstrekte willekeur’. In het negende
nummer wordt weer eens kritiek geoefend op het trage verloop van grondwetsherziening, en op het feit dat de ‘Oost Indische Bezittingen’ door de laffe regering als een kroondomein worden behandeld.
Het blad werd ook verspreid onder de officieren van het garnizoen in Nijmegen en in officierensociëteiten elders in het land. Dit wekte de wrevel op van de koning, en van de minister van justitie, die al na enkele dagen een rondschrijven stuurde aan alle procureurs-generaal met een verzoek om meer informatie over de verspreiding van deze en andere radicale kranten en om de invloed ervan op de lezers nauwlettend in de gaten te houden.
De Star heeft ruim een half jaar bestaan. In januari 1850, tijdens een reis naar Keulen, werd Meeter herkend en in zijn logement door de Pruisische politie overvallen, waarschijnlijk omdat hij verdacht werd van contacten met Duitse radicale geestverwanten. Hij kon ternauwernood, in nachtgewaad, ontsnappen en na veel wederwaardigheden, ‘meer dood dan levend’, Luik bereiken. Later dat jaar blijkt hij in Rotterdam te wonen. Om in zijn levensonderhoud te voorzien moest hij blijven schrijven in een van de vele democratische kranten en krantjes. Eind juni was hij korte tijd redacteur van Het Volk, een krant van zijn vriend Mingelen die ook nog even De Patriot zou heten. Daarna trad hij toe tot de redactie van een nieuw op te richten blad, De Ware Vrijheidsbanier, ook een blad van Mingelen, met de bekende kritische inhoud, maar minder degelijk dan de Star.
In dezelfde jaren, 1850 en 1851, was Meeter ook als vaste medewerker verbonden aan de radicale Zierikzeesche Nieuwsbode, een van de eerste miniatuurkranten, die al sinds augustus 1844 drie maal per week verscheen in een oplage van meer dan duizend exemplaren en daarmee de grootste krant was van de ‘kleine pers’ in Nederland. In de aflevering van 13 maart 1851 stond een artikel van Meeter waarin een burgemeester en een aantal hoge ambtenaren, onder wie de politiecommissarissen van Den Haag en Rotterdam, van misdrijven werden beschuldigd. Daarvoor bij de Zierikzeese rechtercommissaris geroepen ‘gedroeg Meeter zich hoogst onbetamelijk’ en werd hij begin oktober tot vijf jaar gevangenisstraf en een geldboete van 5000 gulden veroordeeld. Maar ruim daarvoor, in september, was hij al verdwenen, gevlucht naar Engeland.
Op 2 februari 1852 stuurt hij een brief uit Londen aan de redacteur van het Rotterdamse Algemeen Handelsblad, mr. Louis Keijzer, die hij een jaar eerder al eens om werk had gevraagd als medewerker (‘ik weet nogal dikwijls bijzonderheden, vooral uit ‘s Hage, die niet algemeen bekend worden’). In deze brief bedankt hij hem voor de ‘kieschheid’ waarop de krant
over de zaak tegen hem heeft bericht. Hij vraagt hem nog eens de tijd te nemen om diepgaand te onderzoeken ‘hoe schreeuwend en helsch verfoeilijk (ik druk mij niet te sterk uit) men ten mijnen opzigte ook nu weder is te werk gegaan. (…) Men geeft mij 5 jaar gevangenisstraf wegens laster vervat in een artikel, waarin de naam van geen mensch, van geen persoon werd genoemd, en waarin niets, hoegenaamd wordt ten laste gelegd. In dat artikel worden alleen vragen gedaan, niets dan vragen’. De rest van de pers heeft zich, zo schrijft hij verder, ‘als naar gewoonte ook zeer onwaardigjegens mij gehouden. Allen waren, toen ik eenmaal weder onschadelijk was, in de weer om mij te verguizen; met welgevallen annonceerde men dat er een bevel van gevangenneming wegens diefstal was uitgevaardigd’. Toen de rechter hem daarvoor van vervolging had ontslagen, waren deze beschuldigingen niet recht gezet. Toch hoopt hij dat het onrecht dat hem in 12 jaar is aangedaan (‘sluipmoord, preventieve gevangenisstraffen, bedreigingen, eedbreuk door verachtelijke rechters, etc. etc.’), ooit gewroken zal worden: ‘Ik smeek u, voldoe ook ter liefde van waarheid, billijkheid en regt, aan dit verlangen, te eerder omdat ook nu nog de gruwelijkste laster omtrent mij, door gehuurde ellendelingen, wordt uitgebracht.’
Meeter kwam later dat jaar terecht in Britonferry, aan de baai tegenover Swansea, in Wales, waar hij ging werken als scheepsbevrachter, een activiteit waarvoor hij in Antwerpen en in Rotterdam de noodzakelijke relaties kan hebben opgebouwd. Hij begon er ook te schrijven aan zijn memoires, die hij in twee delen wilde publiceren maar waarvan alleen het eerste deel in Londen is verschenen. Ook deze publicatie trok weer de kritische aandacht van de Nederlandse justitie, maar een verzoek tot uitlevering van de schrijver werd nutteloos geacht vanwege de in Engeland bestaande vrijheid van drukpers. Hij overleed op 7 april 1862, vierenveertig jaar oud en nagenoeg vergeten.
Tijdens zijn leven heeft Eillert Meeter vrijwel voortdurend aanvaringen gehad met justitie en met andere autoriteiten. Maar ook in kringen van radicalen was men het niet altijd met elkaar eens en regelmatig liepen de onderlinge politieke meningsverschillen hoog op. Zo werden Meeter en zijn vrienden door de bekende radicale democraat Van Bevervoorde beschreven als ‘ellendige, verachtelijke wezens’ en hun blaadjes als ‘brandbrieven’, waarmee ze de ‘zwakke, lafhartige regering’ schrik wilden aanjagen.
Ook de eerste honderd jaar na zijn overlijden heeft Meeter geen beste reputatie genoten. Onder historici, aanhangers van de monarchie, stond hij tot voor kort te boek als een ‘schendschrijver’, een ‘roddeljournalist’, een
‘leugenaar’, een ‘beruchte intrigant’, een ‘gewetenlooze schotschrijver’, een ‘verlopen scribent’, en, nog in 1978, wordt hij door de Utrechtse geschiedenishoogleraar Boogman beschreven als iemand van ‘bedenkelijk allooi’. Zijn eerste krant, de Tolk, werd door een moderne sociaal-democraat gekenschetst als een ‘schendblaadje’, terwijl dat toch, zelfs naar hedendaagse normen, een serieus, zij het polemisch, opinieweekblad was. Ook Meeters latere Haagse krant werd tot voor kort nog een roddelblad genoemd, maar zijn Ooijevaar was minstens even degelijk als de huidige Telegraaf en de roddelrubriek ervan even betrouwbaar als de koningshuis-rubrieken in de serieuzere weekbladen.
Pas halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw begon Meeters reputatie te verbeteren. Er verscheen een Nederlandse vertaling van zijn boek, op zichzelf al een uiting van belangstelling en, gezien het voorwoord, zelfs van een voorzichtige waardering voor deze ‘martelaar voor de persvrijheid’. In het standaardwerk over de radicalen in Nederland van Robijns uit 1967, wordt Meeter een ‘begaafde jongeman’ genoemd, maar ook ‘zeer eerzuchtig en zonder veel gewetensbezwaren om zijn doel te bereiken’. Robijns gebruikt voor de verdere karakterschets van Meeter met instemming de woorden van diens negentiende-eeuwse tegenstanders: hij is een ‘brutale agitator’, ‘een beruchte intrigant’ en ‘een cynische en rancuneuze man’ die ‘ergerlijke’ stukken schreef.
Maar het jaar daarop wordt Meeter door een serieus historicus als Giele een ‘voorman van de Nederlandse radicalen’ genoemd, en ‘een jonge talentvolle intellectueel voor wie in het Nederland van die dagen geen plaats was, wanneer men althans niet over geld kon beschikken. Een rusteloze geest met een avontuurlijke inslag, die aan zijn milieu ontgroeid was, maar geen mogelijkheid had om zijn talenten op normale wijze te ontplooien. De kansen op een ambtelijke loopbaan waren miniem, de vrije beroepen vereisten eigen geld en door inkrimping van het leger was er een teveel aan officieren Alleen de journalistiek bleef over, en dat betekende in deze tijd voor deze teleurgestelde jongeren de oppositiejournalistiek.’ In 2002 verscheen opnieuw de vertaling van Meeters boek, nu met een uitvoeriger voorwoord van J.G. Kikkert, die hem daarin met respect beschrijft als de leider van de linker vleugel van het opkomende liberalisme en als een journalistieke pionier die regelmatig artikelen uitwisselde met buitenlandse kranten.
Dat Meeter zich door de koning tegen betaling, of door de belofte van een overheidsbaan, het zwijgen liet opleggen, heeft minachtende commentaren uitgelokt, soms zelfs van collega’s die later hetzelfde zouden doen. Dat
was onder andere het geval met Meeters beroemde ‘journalistieke opvolger’, Adriaan van Bevervoorde, die beloofde geen kritische artikelen tegen de koning meer te publiceren in ruil voor tienduizend gulden en een onderscheiding voor zijn vader. Dit, in onze hedendaagse ogen opportunistische, gedrag was in de jaren veertig, onder Willem ii, niet ongewoon. Conformistische kranten en journalisten konden rekenen op financiële steun van de overheid. Radicale journalisten daarentegen werden voortdurend scherp in de gaten gehouden en waar mogelijk werd hen het werken bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt. Een polemisch artikel werd snel als smaad bestempeld en daarvoor werd een journalist zonder veel omhaal bedreigd, gearresteerd en gevangen gezet. Zijn bron van inkomsten droogde dan op en de enige mogelijkheid om te kunnen overleven was een uitkering van de overheid aan te nemen in ruil voor zijn stilzwijgen. Het was in Meeters tijd (en daarna) niet ongewoon dat kritische journalisten en politici op deze manier met ‘vervroegd pensioen’ naar het buitenland werden gestuurd. Vaak hield de overheid zich niet, of slechts gedeeltelijk aan haar beloften, zoals dat ook het geval was geweest met de overheidsbaan die Meeter was beloofd. Mede daarom kon hem, en een aantal andere opstandige democraten niet blijvend het zwijgen worden opgelegd en na verloop van tijd begonnen ze vaak toch weer met wat ze niet konden laten: het hinderlijk volgen van de overheid en het verslaggeven van alle misstanden die zij opmerkten. Bewondering is dan ook veeleer op zijn plaats voor de intelligentie en de persoonlijke moed waarmee Meeter telkens opnieuw zijn welzijn en zijn vrijheid in de waagschaal stelde om op te komen tegen de corruptie, de schijnheiligheid en de vele soorten onrecht die het staatsbestel van zijn dagen maar al te zeer kenmerkten. Het wordt tijd dat wij beginnen met pleinen en straten te vernoemen naar Eillert Meeter en diens invloedrijke collega’s, in plaats van naar prinsen en prinsessen aan wie, ondanks hoge kosten, geen enkele historische verdienste kan worden toegeschreven!
Ten slotte: ‘het leven’ van Meeter overziende, mag niet worden vergeten dat het zich voornamelijk afspeelde tussen zijn twintigste en dertigste levensjaar, voor een belangrijk deel in de studentenperiode van een hedendaagse jongeman.
Literatuurlijst
De belangrijkste bronnen voor dit artikel waren, behalve Meeters eigen werk, de artikelenreeks van Sautijn Kluit en de dissertatie van Robijns.
J.J. Giele, De pen in de aanslag. Revolutionairen rond 1848, Bussum 1968. |
J.G. Kikkert, Inleiding, E. Meeter, Willem i, Willem ii. Kranten, kerken en koningen, Soesterberg 2002. |
K. ter Laan, Eillert Meeter, Groningen. Geïllustreerd maandblad voor volkstaal, geschiedenis, folklore en kunst van stad en lande, 26, 1943, 29-31. |
E. Meeter, Holland. Kranten, kerken en koningen, vertaald door C. Beerepoot en L. Rijkens, Inleiding door L. Rijkens, Amsterdam 1966. |
E. Meeter, Willem i, Willem ii. Kranten, kerken en koningen, ingeleid en geannoteerd door J.G. Kikkert, Soesterberg 2002. |
M.J.F. Robijns, Radicalen in Nederland (1840-1851), Leiden 1967. |
M.J.F. Robijns, Meeter, Eillert, Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeiders in Nederland, 111, 1988, 132-135 en www.iisg.nl/bwsa/bios/meeter.htlm |
W.P. Sautijn Kluit, De tolk der vrijheid, enz., De Nederlandsche Spectator, 1877, 21-22, 26-29, 37-38, 45-46, 53-55, 60, 67-70, 116-119. |
W.P. Sautijn Kluit, De star der hoop, De Navorscher, 1893, 175-176. |