[p. 41]
Maayken Koolen
Gedichten
Zijn handen zijn schoon.
Hij schuurt ze met schelpenzand
terwijl de dagen kantelen.
Op tafel ligt vaal een stuk vlees
onder het vlies schemert het.
Het vocht is in het eiken blad getrokken
als de schaduw van een schaal.
Hij gaat door het huis, rusteloos als een vlieg
raakt kort de dingen aan: de klink, de kraan,
het raamkozijn, de tafel behalve
het vlees. In de nacht licht het op
en glanst een schouder naakt uit zee.
Hij zit aan de tafel en keert
de rug in spijt gebogen
woorden om en om.
[p. 42]
Onrust groeit, koffie loopt
laag kam ik mijn haar
lucht rouleert, water valt
verticaal in kleur, ik sta.
Niets wil werkelijk liggen gaan
dingen springen in mijn ogen.
Zoek ben je geraakt, ik ben laat,
schaduw slingert aan mijn hak.
De verte lijmt huizen duiven
open ramen torens schoorsteen
kerken aan de horizon de maan
zuigt de kleuren weg.
Zwartgetand is het schervenbed
waarop de hemel ligt uitgestrekt
het fijnstkorrelige donker vult
stil elk diepste punt.
Ver weg is geen groei of gaan
op afstand geen ontkomen waar
vorm en restvorm, twee alleen
landschap zijn geworden.
[p. 43]
Om en om giet ze haar gewicht
van het ene been in het andere
perfecte kuiltjes makend
springt aan mijn hand je kind
door het zand naar de wip.
Hoog houd ik haar in de lucht
haar gezicht naar mij gewend
gevangen in een spiegel
onvrede schetst ter plekke
jouw gezicht in het hare.
De knokkels wit om het ijzer
rammelt ze haar loze lijfje
een appel aan een tak
en eist het vallen op
hangend in het luchtledige.
[p. 44]
Ik hang een hemd, een broek, een trui, een broek, een sok, een sok, een sok druipt
een ander bloedt, ik klad een brug in loze ruimte.
Ver weg in de ruwe vacht van koren, twee luizen, twee hanen
twee zwarte schepen koersen aan op huis.
Hun donkere hoofd boven het ruis herken ik al van verre
hetzelfde pikkend ritme, het schuine blikken naar elkaar.
De vuile wind bolt mijn rok tot baken, de was vliegt op.
Op de wendakker waar de grond nog heel was dansen ze
een vuist een wijken een voet een voet een vallen een reiken een grijns, een kus
is ondenkbaar, de dans van broers is tegengesteld en tegelijk.
Met het picknickkleed tot cape geknoopt ren ik rond als bokkig lam
de keuken is mijn wei, bruin zijn de laarzen op het erf.
De eikenstam heeft ringen waarin kriskras strepen staan,
roodgeblokt leg ik ons neer. Gekraaid wordt voor het middagmaal.
[p. 45]
De kou trekt op, ze legt haar benen
in een net, losse draden boetend.
De zon in het water een bleke citroen.
Van de bodem maakt een steen zich los
kringen vertellen van zijn komst
ketst drie twee één in haar hand.
Uit een armzwaai geworpen rent een hond
een lus rond oude geuren die glinsterend
tussen tak, man en regen spoken.
Zo verlaat de draad de knoop om gaten
in te halen om met sprongen geluk
in herfstwebben te bakenen.
[p. 46]
Met rode bloemen op zijn rug komt hij thuis
een schip, een vinger van geslepen ijzer
dat tussen vreemde ribben voer.
De tafel is versierd met kringels appelschillen
korsten brood en een bodem thee
met handen eromheen.
Tussen haar borsten gaat een weggetje
diep in zwart katoen blijft een geur
wonen op een vast adres.
Een mes met heimwee glijdt onder de huid
waar het ruimte maakt voor zichzelf
en nieuwe ansichtkaarten.