Ester Naomi Perquin
Blijven eten
De dag begint met het zachte zingen van een dynamo op de band. Een rit vanuit het donker in de richting van het licht. Het is half januari, de temperatuur hangt rond het vriespunt. Twee meeuwen glijden geruisloos boven onze hoofden in de richting van de Oosterschelde. Hoe vaak hebben we deze weg de afgelopen jaren nog genomen, dit hobbelige pad tussen de weilanden door? Vroeger wekelijks. Mama voor ons uit, ‘s winters de rode das met de wollen pompoentjes om haar hals. Mijn vader stug doortrappend, ik achterop.
Nu weeg ik natuurlijk veel meer, maak het hem bovendien lastig door zijdelings te zitten, soms mijn benen te bewegen. Hij wilde het graag. ‘Jij gaat gewoon bij mij achterop, gezellig.’
Ik had gelachen, hij niet. ‘Kijk,’ hijgt mijn vader, en wijst naar de boerderij aan onze linkerhand. ‘Naam. Veranderd. Niemandsverdriet.’ Ik knik, bedenk te laat dat hij dat niet kan zien. ‘Ja,’ zeg ik luid. ‘Leuke naam.’
Het is al negen uur geweest wanneer we de voet van de dijk bereiken. Ik ben stijf geworden van de rit, wrijf de afdruk van de bagagedrager van mijn billen, kneed ze met twee handen. Het liefst zou ik nu thuis zijn, weer gaan slapen, me opkrullen onder de dekens. Er hangt een dunne damp boven het land, ijs glinstert in de sloot. Het hoge gras is wit uitgeslagen. ‘Hier, trek jij die maar aan, ik heb het even warm genoeg.’ Hij veegt over zijn voorhoofd, blaast grote wolken voor zich uit. Zijn jas is loodzwaar, trekt mijn schouders naar beneden. De mouwen hangen tot over mijn handen. Alles dat mijn vader draagt ruikt een beetje naar Maggi. ‘Zelfs zijn zweet,’ zei mama altijd, ‘zijn zweet ruikt zo lekker kruidig.’
We beklimmen de steile trap langzaam, voetje voor voetje schuifelend. De stenen zijn nog glad. Ik heb een lichte hoofdpijn, vraag me af hoe hij geslapen heeft. De eerste nacht schijnt altijd de ergste te zijn. Of was het de eerste dag? Ik heb het hem niet gevraagd vanochtend, heb koffie gezet, ont-
bijtkoek gesneden. Er zijn altijd maar een beperkt aantal vragen mogelijk.
Alle andere liggen buiten bereik.
Het is praktisch windstil. Boven op de dijk liggen nog resten sneeuw, onderaan is alles gesmolten. Alleen de golfbrekers hebben hier en daar nog een witte kop. Het water heeft zich verder teruggetrokken dan gewoonlijk, lijkt te zijn gekrompen van de vorst. De lucht mengt wit met blauw. We lopen in de richting van de toren die vanaf hier nog niet te zien is maar die wij precies weten te staan. Altijd aantikken voor je omkeert. Wie het vergeet rolt op de terugweg voor straf de dijk af, slaat hard met zijn hoofd tegen een rots of verandert in een meermens.
Na een uur lopen zijn we halverwege, buigen scherp af naar het westen en pauzeren in de bocht bij het grote stuk wrakhout. Het water lijkt langzaam uit te zetten. De mist is opgetrokken. De hemel is helderblauw, overbelicht. ‘Het gaat nu heel snel weer dooien,’ zegt mijn vader, ‘met een beetje pech.’ Ik zet mijn zonnebril op. In de verte kun je de toren al zien.
‘Die lange bloemen gisteren,’ vraag ik, ‘had die man van de verzekering die uitgekozen?’ Mijn vader haalt zijn schouders op. ‘Die horen erbij, geloof ik. Het zijn trouwens altijd dezelfde bloemen, die nemen ze na afloop gewoon weer mee voor de volgende. Je moeder had het niets uitgemaakt.’ Hij zet de rugzak tussen ons in, haalt de rode thermoskan eruit en draait de dop eraf. Stoom kringelt omhoog, blijft nog opvallend lang zichtbaar. We drinken chocolademelk, doen wie het mooiste wolkje blaast. Wie wint krijgt een derde stroopwafel – wie verliest de helft daarvan.
Aan de voet van de toren ligt een haas, oren rechtop, de ogen nog helder. Ik zoek een stokje om hem mee aan te raken, te voelen of hij nog zacht is. Ik kan niets vinden. Met de punt van mijn schoen rol ik hem op zijn rug. Hij is nog slap en helemaal gaaf. Die kan hier nooit lang liggen. Mijn vader komt naast me staan, buigt zich voorover, kijkt mee. ‘Geen roofvogel,’ zeg ik. Ik rol de haas weer terug op zijn zij. ‘Nee,’ zegt mijn vader, ‘die is van de toren gesprongen omdat hij de kerst had overleeft.’ Hij lacht.
De laatste kilometers van de terugtocht begin ik mijn voeten te voelen. Het pad langs de dijk is niet volledig horizontaal, al kun je dat met het blote oog nauwelijks zien. Je merkt het na verloop van tijd in je lichaam, doordat je onbewust de helling corrigeert. Op de heenweg rust het meeste gewicht op
de ene voet, bij terugkeer op de andere. Je kuiten gaan trekken. Er komt al weer mist aandrijven, de zon verwatert. Mijn vader snuift. ‘Boerenkool met worst,’ zegt hij, ‘dat is het lekkerste met dit weer. Blijf je straks nog eten of ga je door naar huis?’
Ik denk aan het grapje dat we op het schoolplein leerden. Je haakt je vingers achter je mondhoeken en trekt je mond tot een brede kier. Je probeert te zeggen ‘mijn vader heeft haar op zijn borst’. ‘Ik blijf nog eten’, zeg ik.
Bij terugkomst begint het te schemeren. Mijn vader zet zijn fiets in de schuur, knipt het licht aan en pakt het blikje vaseline van de plank. Met de punt van een oude theedoek veegt hij er een laagje af. Ik zet de kraag van de loodzware jas op en druk mijn neus tegen de opstaande rand. In de schuur lijkt het killer dan aan de dijk, vochtiger. Hier niet zoveel veranderd.
Het laatste jaar heeft mama bijna alle meubels in het huis vervangen. Op de logeerkamer heb ik gisteren lange lappen donkerblauwe stof gevonden, twee zakjes met gordijnhaken. Hier kwam ze zelden of nooit. Haar fiets zette ze altijd aan de voorkant, tegen de berk. Als het veel regende liep ze naar buiten, trok er een zeil over heen. Mijn vader mompelt iets over de kou en vet met snelle, ronde bewegingen zijn zadel in. Hoewel het niet veel later kan zijn dan vier uur ‘s middags lijkt het ineens alsof we met iets geheimzinnigs bezig zijn, midden in de nacht. ‘Je moet het meteen doen als het zadel nog warm is,’ zegt mijn vader, ‘anders kun je het net zo goed laten.’
In de keuken hangt de geur van aangebrand vlees. Mijn vader pakt de braadpan die hij gisteravond in de week heeft gezet, giet de inhoud weg in de spoelbak, kijkt naar de bodem. ‘Die kunnen we wel afschrijven.’ Hij zet de pan naast de grote kast, bij de lege flessen, schuift een stapel oude kranten opzij. Aan het haakje van de boodschappentas hangt mama’s rode das. Hij kijkt er naar, zegt niets. In het witte licht van de keukenlamp lijkt hij plotseling veel bleker dan hij is. Hij neemt een wollen pompoentje tussen duim en wijsvinger. Er glijdt een snelle grijns over zijn gezicht. Ik wil nu niets doen, kan niet op deze manier naar hem kijken. Ik draai me om naar het aanrecht, pak de fluitketel, klem die in mijn hand. Achter me schraapt mijn vader zijn keel. ‘De waarheid is,’ zegt hij, ‘ik heb nog nooit zelf boerenkool gemaakt. Je moet je maar op het ergste voorbereiden.’