[p. 364]
Herman Coenen
Gedichten
Promenade
In de holle, van laaiende kaarsen-
zee, sterre der zee, met kindertonen
gevulde – oe-oe, oe-oe als toen je
zelf op de fiets met de handen als
een scheepsroeper door het tunneltje dat
trager trager als de tijd je oe-oe
nazong – de grot waar boven het
walmend roet die kleine keelstem op de
arm gedragen door starre zwarte gezichten
neergestaard – hic loco – en hij er
lustig bovenuit, met kleine priemende ogen.
Buiten, ja buiten tussen de duiven, glanzend
vochtige keien, banken, auto’s, buiten
op het plein wachten twee engelen, twee
gezichten, één vleugelpaar in zuinigheid gedeeld,
één tweegesprek, ze wachten maar ze nemen,
nee wees maar niet bang, ze nemen je niet
mee. Die tijd is lang voorbij. Je mag
je rondgang maken, op je ooie dooie mag je
flaneren, keuvelen, gewichtig als jongens de brug
uitproberen die lichtjes schudt als je diep
in het water spuugt. Het stroomt. De stenen
pijlers nauwelijks gesleten, al die eeuwen. En
weer die gezichten, mistig, nevelig, aan flarden
gevlogen door meeuwen. Van onder je voeten
onder de bogen uit, met hoge kreten van
ie-ie, ie-ie ons krijgen ze niet.
[p. 365]
Ark
Het was te vergelijken met een ark,
dit huis. Al bleef de veestapel
klein: een of twee katten ergens
op de overloop of het plat dak,
sinds kort een jonge hond, lang
haar, vrolijk boven aan de trap.
Maar alles dreef, als een groot
houten timmerwerk, de ramen altijd
beslagen en stoffige leren banden met
saga’s waarin alles voor alle tijden
bleef bewaard. Jouw baard, haar
ronde meisjesbril, het ideale aura
voor een schipperspaar. De ene
zoon al lang aan een verre
wereld verloren. Rondom steeg
welk water maar kon stijgen.
Maar dat was allemaal niets,
je kon er de koffiekan mee vullen,
nee, wat het deed was het diepe ruim
gecamoufleerd met tegels als een kelder,
vochtig washok. Hier trilden stofwebben
als dagpauwogen op de oude bast
van een kastanje. Als polychrome kerstrozen
groeiden bladeren van versneden textiel stuk
voor stuk aaneen tot weefsels van hisbiscus,
lathyrus, ailanthus. De muren kregen
oren, ogen, maar kwamen handen tekort
[p. 366]
om over deze wijde, donkere schoot
ineen te slaan. In de verste hoek
bedekte schuim de wanden. Hier viel
zonlicht, door het jaargetij gekoeld,
omlaag. Soms sneeuw.
Het littekken op je voorhoofd werd dan
voor kort onzichtbaar. Alsof de tijd stil
stond, recht boven de luid sidderende
bekkens, de klinkende cymbalen, de
ronkende, roffelende trommelstokken
over de dierenhuiden die hier tot
leven kwamen met woorden waarvan
geen mensenkind ooit had gehoord.
Zolang het water maar niet zakte en
de duiven op het dak zich
redelijk afzijdig hielden.