[p. 315]
Leo Vroman
Over wraakzaamheid
De aardkorst is al verzadigd
met het zaad van aardige en even
onaardige verzoeken
en van de eerste ongeboekstaafde
nog in ons leven weerkaatsende
tot meer beschaafd geschrevene
is niet eens ons allerlaatste
smeken in staat gebleken
onze liefde zo zuiver te uiten
als een enkele regenboog
en het wraakzame oog
in tranen te sluiten.
Wat heb ik zelf gedaan,
onwaar waar en waarvoor?
Als ik werkelijk besta
als ik opsta
sta is verstameld naar
mijn beschamend werk te kijken,
een oerwoud van onderkleren
en lang vergane sokken
goed voor het lokken en vangen
van veren zonder zwanen,
voetsporen die van te voren
hun doel al hadden verloren
maar weigerden om te keren,
koor van herinneringen
die het zingen niet laten of leren
en waar het waarachtig mooi is
daar krijgt het zichzelf in de gaten
[p. 316]
en zwijgt het
van het praten.
Men noemt het soms begaan en
het krioelt er van lijken, lianen,
pagina’s moet ik versieren
met woorden als bloedrode vlammen
prijkend als hanekammen.
Dat is het grote gevaar:
daar waar de waarheid mijn tooi is
vergeet ik de dode jongeren
waarom ik toch was begonnen,
alsof ik ze had verzonnen,
alsof het wat minder kon,
en al dat hinderlijke bloeden
Kunnen die ogen van de
verhongerende kinderen
niet eens wat minder groot
Turende in het TV venster
iedere avond om zeven uur
naar onbegaanverre buren
zie ik het slagveld
door hun muren breken
en altijd weer veel te goed
dat gietsel van kinderbloed,
dat leeggegoten gezichtje
[p. 317]
kindje kan het niet
wat minder dood
En wat is er niet te vertellen
over beschaving wanneer
keurige dames en heren
niet op rennen gebouwd
door lege straten snellen,
de beschoten burgeres
die haar hoed nog vasthoudt,
de leraar in geografie
met actetas, voornaam, achternaam
hij blijft ze meenemen
geboren op een of andere dag
en daarnet gestorven
gelukkig niet levend
waarvoor waarvoor
schrijf ik maar door en door-
dat ik schrijf
geniet ik nog ook.
Is het leven
zo even niet?
Graag verwaai ik mij met zorgen
sta met opgeslagen kraag
scheef in de storm van overmorgen
in de windstilte van vandaag
of zie de nacht waarin heus heel-
emaal niets wil gebeuren
[p. 318]
verticaal in tweeën scheuren
naar een hel onaards tafreel
of ben een knaapje wit en bang
fluisterend tegen witte heren
je mag mijn been wel amputeren
maar eerst vertellen voor hoe lang
Als het kind mag boffen
en de zaal wordt weer getroffen
nog maar een paar minuten
anders nog wel zestig jaar
Zo ligt het zwart verleden braak
in de greep van onze wraak.
Wij hebben machteloze nachten
met ieder mens en dier gemeen.
Vel en vacht van mijn gedachten
zijn huid en haar van iedereen.
Geslachten liggen op geslachte
moeders en vaderen te wachten
wier woorden van gebit en been
tot geen zoen zijn te verzachten
tesamen liggend en alleen
grassen groeien uit hun monden,
waar hun ogen openstonden
staan gaten water in het steen.
Wie zal de vreemdeling verwarmen
waartoe ik uiterlijk verga?
Wie zal mijn vijanden omarmen
als ik niet meer besta?