[p. 373]
Willem Weijters
Ochtendmoeheid
Dring niet zo om me heen, duizend miljoen dingen met neusgaten,
helgele afrikaantjes met je slechte adem, zwaailicht van zon en wederzon.
Ik ben er niet. Heel de nacht door in mijn hoofd
lagen dringende zaken te vervellen, koelden
generatoren tikkend af, legden verlegden er zich
natte zoogdieren nog onrustig om de robbenjagers. Nu
is het stil. In een kokon van ruimte val ik achterwaarts door een
sterreloos zwart. En ik verplaats me niet.
Ach, arm voor arm, been voor been
is waterbuffels in de zoete modder vastgezogen.
Ik kan me niet bewegen.
(Waar is de tijd dat al mijn jonge cellen het bed uitsprongen,
naar de geur van bakspek op een zondagmorgen;
hoho, en ik erachteraan natuurlijk!)
[p. 374]
Ichimonji
In de lente zie ik jou
na de kale winterkou,
na de kou van Boerenbruegel,
takkenbossen op een kreugel, graagte
als een keldermot
weggekropen voor de vrome
vuistenbijtertjes uit Rome. Schrale
korsten in de kast.
Maar de aarde kantelt naar de
equinox. Dan
gaan weer rappe
kleppervoeten op de trappen, vliegen
venstervleugels open, liggen
zedeloze biggen rozeronde
in de zonde, rozeronde
in de zon. Geurt
de mede, spat het bier.
Groeien bloemen uit de grond. Bloeien
lippen om je mond, glanst het onyx
van je ogen, is je huid mijn
voorjaarsdeken en je borst
mijn voorjaarsfruit.