Het communistische spectrum
door Arthur Schlesinger Jr.
Onlangs ben ik teruggekeerd van een reis van vier weken naar de Sovjetunie, Polen en Joegaslavië. Men kan nauwelijks verwachten, dat zo’n oppervlakkig bezoek diepgaande conclusies toelaat. Toch heeft een snelle maar intensieve reis door landen, die men tevoren slechts door de ogen van anderen kende, zekere voordelen. Oude veronderstellingen en verwachtingen worden verdrongen door een vloed van nieuwe en concrete indrukken; de lichtvaardige abstracties die ons denken beheersen blijken door de verscheidenheid van de eigen ervaring onhoudbaar. Voor mij als reiziger overheerste één indruk alle andere. We zijn vaak geneigd geweest te veronderstellen, dat het communisme, als de duidelijkste en meest verbreide ideologie van onze tijd, de volkeren, die het beheerst, zou dwingen tot een zekere mate van gelijkvormigheid. Juist de uitdrukking ‘de communistische wereld’ brengt het gangbare begrip van essentiële homogeniteit met zich mee. Maar wat de vluchtige waarnemer – of althans mij – opvalt is juist de ongelijksoortigheid van de communistische werkelijkheid. Dit verschijnsel is naar mijn mening een onderzoek waard, omdat het aannemelijk lijkt dat zulk een heterogeniteit de beste, zoniet de enige basis voor een eventuele wereldvrede in het uitzicht stelt.
Het communisme is geen monoliet; het is een spectrum. Aan het ene eind van het spectrum ligt China – messiaans, streng, hartstochtelijk theoretisch, zeer fanatiek en ontoegankelijk voor de amerikaanse waarnemer. Hoewel het State Department nu toegegeven heeft, heeft Peking dat niet en het probleem is nu niet een amerikaans paspoort maar een chinees visum. Aan het andere eind van het spectrum liggen Polen en Joegoslavië – landen waarvan de communistische praktijk de cliché’s, die het westerse denken de laatste 10 jaren beheerst hebben, beschaamt. Daar tussenin ligt de Sovjetunie, van alle communistische staten de sterkste, van buitengewone doelmatigheid en ergerlijke ondoelmatigheid, van stoutmoedige vernieuwingen en starre theorie. Macht speelt natuurlijk een grote rol aan de chinees-russische kant van het spectrum. Op zichzelf hebben Polen en Joegoslavië slechts een geringe invloed op het internationale machtsevenwicht. Maar als de ervaringen, die ik in Polen en Joegoslavië opdeed, de mogelijke richting uitdrukken, waarin het communisme zou kunnen evolueren, is het begrijpelijk, dat wat er in deze kleine landen gebeurt van onschatbare betekenis kan zijn. De veronderstelling is niet te gewaagd, dat de toekomst waarschijnlijk ervan afhangt of de Sovjetunie binnen de kring van de strenge theorie blijft of dat zij zich onmerkbaar beweegt naar een soepeler en pragmatischer vorm van communisme.
Wat men zonder voorbehoud in het algemeen kan zeggen van de Sovjetunie is, dat zij zich in een toestand van voortdurende verandering bevindt. De veranderingen, die sinds de dood van Stalin hebben plaats gevonden zijn nog steeds een bron van verbazing en verrukking. Sovjetonderdanen praten vrijuit over de ‘slechte tijden’, waarmee zij de periode bedoelen van ongeveer 1948 tot 1953. Als men vraagt, wat die jaren wel betekenden, dan antwoorden ze, dat niemand zijn persoonlijke gedachten durfde uitspreken, dat niemand wie dan ook maar vertrouwde en dat niemand gevrijwaard was tegen willekeurige en onvoorziene terreur. Deze openhartigheid t.a.v. de laatste dagen van Stalin is merk-
waardigerwijze vrij van bitterheid jegens ‘de oude man’ zelf; hij wordt beschouwd òf als de grote bouwer die de laatste jaren van zijn leven fouten maakte òf als de bejaarde leider die bedrogen en verraden werd door gewetenloze ondergeschikten, zoals Beria. Toch is de openhartigheid over deze uitwassen, die onder zijn verantwoordelijkheid plaats vonden van enorme betekenis. De afkeer van de persoonsverheerlijking en van de almachtige geheime politie wordt diep gevoeld en is echt. De mensen zeggen steeds weer op een toon van grote beslistheid: ‘Nooit willen we zoiets nog eens meemaken.’ (Als men vraagt hoe ze er zeker van kunnen zijn dat de persoonsverheerlijking niet zal herleven en of er structurele veranderingen opgetreden zijn, die de opkomst van een andere dictator verhinderen, dan zeggen ze alleen maar: ‘Omdat we dit één keer doorgemaakt hebben, zullen we niet toestaan, dat het nog eens gebeurt’ – een stelling die overtuigender is voor de spreker dan voor de waarnemer.)
Het spreken over de ‘slechte tijden’ impliceert dat de tijden nu veel beter zijn. Dat kan niet betwist worden. De persoonlijke veiligheid is ontzaglijk veel groter geworden. Men hoort weinig van plotselinge arrestaties midden in de nacht. De geheime politie heeft heel wat aan macht ingeboet. De straten van Moskou zijn vol mensen die druppelsgewijs teruggekeerd zijn uit verbanning en werkkampen in Siberië. De werkkampen zelf hebben blijkbaar een drastische verandering ondergaan. En bovendien heeft Chroestsjow, na Malenkov in de strijd na de dood van Stalin geëlimineerd te hebben, het Malenkovprogramma overgenomen (zoals Stalin het economisch programma van Trotsky overnam) en in de afgelopen twee jaren een indrukwekkende poging gedaan om de levensstandaard te verhogen. De reiziger moet wel onder de indruk komen van de verscheidenheid en overvloed (zij het ook niet van de kwaliteit) van consumptiegoederen in de warenhuizen van de grote steden. Nog nooit sinds de revolutie hebben de gewone Sovjetburgers zich tegelijkertijd zo vrij en zo welgesteld gevoeld. Het is begrijpelijk dat ze van uitbundige dankbaarheid blijk geven jegens de man die deze vooruitgang mogelijk maakte. En Chroestsjow zelf verheugt zich natuurlijk over hun dankbaarheid. Toch, de eerlijkheid gebiedt het te zeggen, blijkt er tot nu toe weinig van de groei van een nieuwe persoonsverheerlijking. Men ziet weinig portretten van Chroestsjow en geen standbeelden, en men voelt niet voortdurend de aanwezigheid van ‘Big Brother’ zoals dat het geval was in het vooroorlogse Duitsland of Italië of in het Rusland van Stalin. Chroestsjow is een vreemde vogel onder de dictators: hij is er erg op gesteld, dat men van hem houdt. Hij vindt de stemming van het volk belangrijk, hij koestert zich in de sympathie van de massa en hij reist energiek het land door alsof hij deelneemt aan een eeuwigdurende campagne tot herverkiezing.
Deze ontwikkeling ziende hebben sommige waarnemers de verwachting uitgesproken dat de combinatie van persoonlijke veiligheid, consumptiegoederen en een dictator, die geliefd wil zijn een ontspanning zou bewerkstelligen van het streng theoretische karakter van de Sovjetunie. Men heeft met redelijke argumenten betoogd, dat de groei van een vrije meningsuiting de dood betekent voor een politiek dogmatisme en dat totalitaire bestuursmethoden het zullen afleggen tegen de maatschappelijke gevarieerdheid van een welvaartseconomie. Dat mag allemaal zo zijn. Tot nu toe is daarvan in het huidige Rusland weinig gebleken.
Bijna alle veranderingen, die plaats vonden sinds de dood van Stalin zijn veranderingen in wat de Westerse liberaal zou moeten noemen, de juiste richting. Ondanks deze veranderingen blijft de Sovjetunie een theologische samenleving. Chroesjtsjow heeft het regime niet geliberaliseerd. Wat hij wel tot stand gebracht heeft, is een begin van normalisering. Dat is niet onbelangrijk: de Sovjetburger krijgt voor het eerst een gevoel voor wat normaal is – voor wat zijn recht is – zowel wat persoonlijke veiligheid als wat materiële welstand betreft, en het is niet aannemelijk dat hij deze normen vrijwillig opgeeft tenzij zijn land door oorlog bedreigd wordt. Toch is dat heel wat anders dan het liberaliseren van de Sovjetsamenleving – heel wat anders dan deze samenleving minder dogmatisch en totalitair, pragmatischer en verdraagzamer te maken.
De kern van het Sovjetdogmatisme is het principe van de onfeilbaarheid, van toepassing op de leider, de partij en de theorie van de geschiedenis. De vorderingen onder Chroestjsjow, hebben dit principe waarschijnlijk eerder versterkt dan verzwakt. Aldus is het mogelijk dat persoonlijke veiligheid en consumptiegoederen, doordat zij de dringende behoeften van de leidende en technologische groepen bevredigen, inderdaad het streven naar intellectuele en politieke vrijheid doen verminderen en de politieke passiviteit vergroten. Tijdens de laatste dagen van Stalin vroegen de Sovjetburgers in de beslotenheid van hun persoonlijke gedachten zich af of het denkbeeld wel juist was, dat hun leider geen fout kan maken. Maar tegenwoordig, nu de leiding zorgt voor een stroom verheugende resultaten, bewijzen deze resultaten zelf – van de verbetering van de vorm van damesschoenen tot en met het raken van de maan – de onfeilbaarheid zowel van de leider als van de ideologie achter hem. Het is tenminste moeilijk om op andere wijze de karakteristieke geestelij-
ke houding van de Sovjetélite te verklaren – de verbluffende mengeling van zelfvertrouwen, onwetendheid, ontoegankelijkheid en onverschilligheid. Niets is ontmoedigender voor de bezoeker dan het vrijwel totale gebrek aan belangstelling (behalve voor nieuwe productiemethoden of technieken). De leden van de élite zijn er absoluut van overtuigd, dat ze veel meer omtrent Engeland weten dan Macmillan of Gaitskell, veel meer omtrent Frankrijk dan de Gaulle en veel meer omtrent de V.S. dan Eisenhower of Stevenson. Zowel dit zelfvertrouwen als de begeleidende onwetendheid verontrustten in hoge mate Hugh Gaitskell en Aneurin Bevan bij hun recente bezoek aan Moskou. Een journalist, die hem begeleidde, schreef:
‘Een van de meest vooraanstaande persoonlijkheden van het regime was totaal onwetend van het bestaan van de nationale gezondheidsdienst in Engeland.’ Een andere heer, die ons vergezelde naar een ballet met antikoloniale strekking in het Bolshoitheater, weigerde te geloven dat een stuk, dat zich uitsprak tegen rassendiscriminatie, in de V.S. gespeeld kon worden of dat antikoloniale propaganda in Engeland door de wet geduld werd. Men gelooft dat de werklozen lange rijen vormen voor alle arbeidsbeurzen van Parijs en Londen. Op een lager niveau is de toestand nog bedroevender. Onze gids in Leningrad weigerde te geloven dat ik Sovjetbezoekers in mijn huis in Parijs kon ontvangen, of dat de beste Westerse schrijvers geen communisten waren, of dat abstracte schilderkunst geen amerikaanse uitvinding was en een teken van kapitalistisch verval, etc. En waar het hier om ging was niet een gewoon verschil van mening maar een onvermogen om ook maar te begrijpen waar we over spraken.
Voor de Westerse bezoeker vaststelbare feiten worden in de Sovjetunie alleen maar geloofd als ze overeenstemmen met de officiële denkschema’s. Als een verklaring klopt met dat schema dan straalt de Sovjetvriend van tevredenheid; dingen die niet kloppen met het schema worden meteen verworpen, met een glimlach van meewarige minzaamheid. Niets is ondoenlijker, tussen twee haakjes, dan te verwachten dat men de Sovjetburger tot eerlijkheid omtrent zijn land kan brengen door tekortkomingen in het eigen land toe te geven. Zulke bekentenissen leveren de bezoeker niets op; er wordt veeleer aangenomen dat de feiten zo duidelijk en overdonderend spreken dat ‘zelfs U gedwongen bent ze toe te geven’. Wat betreft buitenlandse commentaren op leven en omstandigheden in de Sovjetunie: alles moet men uitbundig prijzen. Doet men dat niet dan wordt dat gevoeld als stekelig en vijandig.
Paddy Chayefsky, de toneelschrijver, een lid van onze groep, merkte op: ‘De Sovjetunie is net een echtpaar, dat alsmaar aan iedereen vertelt hoe gelukkig ze wel zijn.’
Als ze op een bepaald punt in het nauw gedreven worden, dan ontwijken de Sovjetburgers de vraag door het gesprek op hun vreselijke ervaringen gedurende de tweede wereldoorlog te brengen. Niemand zal de mate van die oorlogsellende onderschatten. Maar de meeste mensen in de Sovjetunie schijnen zichzelf ervan overtuigd te hebben dat zij de enige slachtoffers van de Naziterreur waren. Zonder het verdrag met Hitler van ’39-’41 te noemen (dit feit in de Sovjetunie ter tafel te brengen wordt beschouwd als blijk van een zeer slechte smaak) praten zij werkelijk heel vaak alsof zij de enigen waren in verzet tegen Hitler. De vreselijke verwoestingen door de oorlog, zorgvuldig opgefrist door middel van romans en films, zijn het universele alibi, de allesoverheersende rechtvaardiging geworden van alle excessen, vergissingen en wreedheden sindsdien begaan. Bevan maakt tegen een boer uit de Oekraïne de opmerking dat een koe in Engeland meer opbracht dan de koeien in de Oekraïne leken te kunnen produceren. ‘Maar jullie werden niet door Hitler onder de voet gelopen,’ luidde het onvermijdelijke antwoord. Bevan antwoordde: ‘Maar déze koeien werden toch niet door Hitler overweldigd.’
Deze geesteshouding heeft een bijzonder onplezierig gevolg. Ik heb in vele landen ter wereld gereisd; maar ik ben nooit zo nonchalant, hardnekkig en met geringschatting belogen als in de Sovjetunie. Men verwacht leugens te horen in het groot – dat schrijvers vrij zijn om te schrijven, wat ze willen, of dat de Zuidkoreanen Noordkorea binnenvielen. Dit zijn leugens van groot politiek kaliber en soortgelijke leugens zouden ongetwijfeld aan buitenlanders in de V.S. verteld worden. Maar men wordt ook bedrogen als het om kleine dingen gaat, in gevallen die met nationale politiek niets te maken hebben maar meer met de relatie van de ene mens tot de andere.
Een episode moet ik vertellen. Paddy Chayefsky’s ouders waren afkomstig uit een dorp in de Oekraïne en hij hoopte dat hij in staat zou zijn het ouderlijk huis terug te zien. Hij had deze verwachting kenbaar gemaakt aan de Sovjetambassade in Washington en nog eens aan het genootschap van schrijvers in Moskou. Tijdens ons verblijf in Rusland werd een uitstapje naar Kiew georganiseerd waar de rest van ons gezelschap plaatselijke schrijvers zou ontmoeten en de stad bezichtigen terwijl Chayefsky per auto naar zijn dorp zou gaan. Plotseling, de dag voordat wij zouden vertrekken, werd de reis afge-
zegd. De reden, die door het genootschap opgegeven werd? ‘Geen hotelruimte in Kiew beschikbaar.’ De reden overtuigde ons niet. Chayefsky maakte duidelijk dat een Sovjetschrijver, die een plaatsje in de buurt van Montgomery wilde bezoeken een beetje achterdochtig zou worden, als men hem zou vertellen dat het reisje niet doorging omdat er geen hotelkamers in Montgomery waren. Hij ging toen naar Intourist, waar men hem vertelde dat er kamers te over waren in Kiew. Daar hij een kordate mijnheer is, besprak Chayefsky een plaats in het vliegtuig voor New-York en gaf te kennen dat hij de volgende dag zou vertrekken tenzij de reis naar Kiew toch door zou gaan vóór vijf uur ‘s middags. Enkele ogenblikken voor vijf uur werden hotelkamers gevonden.
Dus gingen we naar Kiew. Als Chayefsky zijn dorpje wilde bezoeken en zich weer bij ons wilde voegen voor, naar men ons zei, het laatste vliegtuig die avond naar Moskou, was het noodzakelijk dat hij ‘s morgens om 8 uur zijn hotel zou verlaten. Hij kon dan drie uur naar het dorpje rijden, een uur blijven en op tijd naar Kiew terug rijden voor het avondvliegtuig. Maar geen auto kwam er om 8 uur, evenmin om 9 uur, noch om 10 uur of 11 uur. In Kiew, een stad met bijna 1 millioen inwoners scheen het Oekrainse schrijversgenootschap niet bij machte een auto met chauffeur te vinden voor de Amerikaanse schrijver die wilde zien waar zijn ouders geboren waren. Omstreeks het middaguur verscheen er een auto. Het werd Chayefsky duidelijk gemaakt, dat als hij nu ging hij zijn groep niet meer kon bereiken dezelfde avond. Maar Chayefsky’s nieuwsgierigheid en vastbeslotenheid waren ontoegankelijk voor argumenten en hij stond er op te gaan. Net voor hij vertrok bleek er nog een ander, een later vliegtuig van Kiew naar Moskou te vertrekken. Als hij zich haastte, zo zei men hem, kon hij toch die avond nog in Moskou terug zijn.
Hij vertrok, reed vijf uur en bereikte het dorpje. De dorpelingen hadden nog nooit een Amerikaan gezien. Ze begroetten hem uitgelaten; mensen, die zijn ouders gekend hadden, kwamen opdagen. Er werden al voorbereidingen getroffen voor een feestmaaltijd. Toen, na zeven minuten, herinnerde de begeleider Chayefsky eraan, dat hij moest vertrekken, als hij het late vliegtuig wilde halen. Zij reden in razende vaart terug naar Kiew, raceten naar het vliegtuig en kwamen tot de ontdekking dat er helemaal geen laat vliegtuig naar Moskou ging. Waarom deze ongelofelijke inspanning om Chayefsky te beletten zijn ouderlijk huis te zien? Gedeeltelijk ongetwijfeld, omdat het een armoedig dorp was en omdat de amerikaanse schrijver het alleen maar wilde zien om materiaal te verzamelen over de negatieve aspecten van de Sovjetunie. Maar ten dele ook de diep gewortelde gewoonte om te liegen en gevoelens van minachting.
Het is duidelijk dat de schrijvers door de staat worden beschouwd – en grotendeels ook door de schrijvers zelf – als middelen in de algehele poging de Sovjetsamenleving op een hoger plan te brengen. Gedeeltelijk is dat de uitdrukking van een begrijpelijke vaderlandslievende wens om deel te nemen aan een gigantische nationale krachtsinspanning, gedeeltelijk is dat zo door de staat georganiseerd om deze potentieel revolutionaire groep van de bevolking onder controle te houden. ‘Schrijvers zijn een soort artillerie,’ verklaarde Chroesjtsjow voor het congres van schrijvers in Mei. ‘Ze maken de weg vrij voor onze beweging naar voren en helpen onze partij bij de communistische opvoeding van de arbeiders – U moet door middel van Uw werken de mensen een hersenspoeling doen ondergaan.’
Dat is de officiële literaire opdracht. De redacteur van Oktyabr, een belangrijk cultureel tijdschrift, opende een bijeenkomst met onze groep met een niet ter zake doende afgezaagde speech, uitgesproken onder het instemmend gegniffel van zijn claque, over een voorval in Londen toen iemand tegen hem gezegd had: ‘Jullie willen ons veroveren.’ De redacteur antwoordde, volgens zijn eigen relaas: ‘Waarom zouden wij jullie in godsnaam willen veroveren? Wij hebben meer natuurlijke bronnen dan enig ander land ter wereld. Wij hebben meer grond dan enig ander land. Wij hebben meer diamanten dan enig ander land etc. etc. Waarom zouden we jullie nodig hebben? Natuurlijk, als jullie willen vechten, zullen we dat met genoegen doen en jullie verslaan. Maar we hebben jullie niet nodig en we wensen jullie niet. Alles wat we willen is vrede.’
Dit was een enigszins vreemde inleiding voor een literaire discussie. Maar het is betreurenswaardig symptomatisch. Alfred Kazin antwoordde terecht dat, aangezien de V.S. rijker waren dan de Sovjetunie, ze daarom, volgens het argument van de redacteur zelf, nog vredelievender moesten zijn.
Het bezeten zijn van politieke doelgerichtheid en politieke strekking heeft een verafgoding van de massa in het leven geroepen. De meest wereldwijze schrijver van de Sovjetunie vertelde ons dat hij veel meer leerde van de duizenden eenvoudige brieven die hem over zijn boeken gestuurd werden dan van de diepzinnigste literaire critiek. Een dichter verklaarde dat hij 40.000 brieven over één gedicht had ontvangen. Kan zoiets waar zijn? Als de dichter (zoals hij verklaarde te hebben gedaan) al die brieven las, dan zou hem dat (laten we zeggen twee minuten voor een brief bij een achturige werkdag) vijf en een
halve maand gekost hebben. Dan vraagt men zich toch af, waar hij de tijd vandaan gehaald heeft om zijn gedichten te schrijven. Niettemin, die verklaring geeft een idee van de mate, waarin de verafgoding van de massa de quantitatieve benadering van de literatuur begunstigt. Schrijvers volbrengen streefnormen, net als fabrieksarbeiders. Berichten als het volgende komen in de Sovjetliteraire pers herhaaldelijk voor:
‘Tussen het 3de en 4de congres van de Unie van schrijvers van de Oekraïne (1954-1959) publiceerden de schrijvers der Oekraïne 65 nieuwe romans, 118 verhalen, 193 bundels vertelsels en artikelen, 295 bundels poëzie en 268 kinderboeken. Ongeveer 70 nieuwe toneelstukken werden geschreven… Vorig jaar alleen werden meer dan duizend titels met een totale druk van meer dan 40 millioen exemplaren in de Oekraïne gepubliceerd.’
Het besef een politieke missie te vervullen brengt met zich mee, dat men zich intens bezig houdt met literaire dogma’s. ‘Socialistisch realisme’ is nog steeds een belangrijk punt voor de doorsnee Sovjetschrijver. Maar in de praktijk lijkt het erop dat het ‘socialistisch realisme’ een buigzaam begrip wordt. Men twijfelt eraan, of het eigenlijk wel bestaat; een oude cynische schrijver vertelde ons dat socialistisch realisme niets anders was dan wat het volk mooi vond. Toch houdt men er zich nog steeds mee bezig. De doctrine baart Sovjetschrijvers kopzorgen. En dan zijn er nog de andere hoofdschotels van de literaire censuur in de Sovjetunie: de positieve held, het gedwongen optimisme en de gelukkige afloop. In zijn redevoering op het congres van schrijvers schaarde Chroestjsjow zich aan de kant van de positieve schrijvers, de zogenaamde ‘verfraaiers’.
‘Wie zijn de niet-verfraaiers? Sommigen van hen beweren dat het de belangrijkste taak van de literatuur is alle mogelijke fouten en te kortkomingen uit te roeien, waarbij zij tegelijkertijd de grote verworvenheden van de Sovjetmaatschappij vergeten. Luister, beste vrienden, als er iemand is die fouten en gebreken aanwijst en blootlegt, een wiens hand daarbij niet zal weifelen, dan is dat de partij en het centrale comité. (Stormachtig applaus.’)
In andere delen van zijn rede, bracht Chroesjtsow een vriendelijke verdraagzaamheid tot uitdrukking tegen het schrijven en sprak de verwachting uit dat voortaan de schrijvers hun eigen problemen zouden kunnen oplossen (dwz. zelf censor zouden kunnen spelen i.p.v. de staat); maar de kern van zijn betoog liet geen twijfel bestaan t.a.v. de beperkte rol, die de schrijvers in de Sovjetsamenleving mogen spelen.
Het harde feit is nu eenmaal dat een vrije uitwisseling van ideeën het laatste is, waar de Sovjetunie belangstelling voor heeft. Niets is bijv. vreemder, als men denkt aan het laaiende zelfvertrouwen van het Sovjetrégime, dan de bezorgdheid, ja angst, waarmee de Sovjetburgers de mogelijkheid onder ogen zien dat er in de Sovjetunie buitenlandse boeken, tijdschriften en kranten verkocht worden. De buitenlander in Moskou, die langzamerhand gek wordt wanneer hij uit de pagina’s van de Daily Worker en de Humanité probeert op te maken, wat er in de wereld gebeurt, begint al spoedig te informeren, waarom hij niet de Times of de Daily Telegraph uit Londen of de New York Times of de Herald Tribune kan kopen. Ambassades, regeringsbureau’s en een paar bibliotheken ontvangen exemplaren van buitenlandse tijdschriften en kranten, maar de buitenlandse bezoeker of de Sovjetburger heeft geen toegang tot niet-communistische publicaties. Waarom is dat zo? Wij zeiden tegen Sovjetschrijvers dat we hen graag naar boekenwinkels in Washington, New York en Londen zouden meenemen, waar ze de Prawda of de Izwestia en Sovjettijdschriften konden kopen. Waarom zo vroegen we, konden zij ons niet in Moskou naar dergelijke winkels brengen? Maar ze bleven onbewogen. Voor zover men kon opmaken, leek het huidige eenrichtingverkeer hun volkomen juist en natuurlijk.
Als men langer aanhield met vragen kreeg men merkwaardige antwoorden. Een paar vooraanstaande schrijvers, die onafhankelijk van elkaar duidelijk maakten, waarom Moskou de Londense of New York Times niet kon verkopen, vertelden over wat zij typerende voorbeelden van Westerse krantenstalletjes vonden, een in Nice en het andere op Brodway. Uit de dreigende en enigszins smakkerige beschrijvingen, kon men opmaken dat deze stalletjes niet anders te bieden hadden dan sex en pornografie. ‘Dat is het, wat U met ons wil doen,’ werd ons op een pathetische toon gezegd. ‘U wilt ons zover krijgen dat we Uw westerse obsceniteit en vuiligheid aanvaarden. Maar wij zeggen U, dat we die niet zullen aannemen, we willen ons volk niet bederven op de wijze waarop de kapitalisten Uw volk hebben bedorven.’
Daarop antwoordt men dan, dat de Sovjetunie alle pornografie buiten de deur kan houden, die ze maar wil, maar dat geen van beide Times’ gewoonlijk beschouwd wordt als in de eerste plaats een verspreidingsmiddel van pornografie. Men zegt dan klagelijk: Laten we a.u.b. over ernstige boeken, tijdschriften en kranten praten. Waarom kunnen die niet verkocht worden? Het antwoord, uitgesproken op een toon, die steeds woedender en onsamenhangender wordt luidt:
‘We hebben U al gezegd, dat wij Uw vuiligheid
niet wensen. U wilt Uw westerse ideeën aan ons opdringen. Maar wij zullen ze buiten houden. U moet begrijpen dat… etc. etc.’
Een ander argument, dat aangevoerd wordt, om het verbod op buitenlandse publicaties te verdedigen is dat ‘de tijd niet rijp is’, het Sovjetvolk is nog een opgroeiend kind en voor een kind moet men de lectuur uitzoeken totdat het volwassen is. Dit doet veronderstellen, dat het toelaten van de Times gevoeld wordt als een mogelijk gevaar voor de stabiliteit van het régime. Als men antwoordt, dat de theorie van het 42 jaar oude kind niet erg overtuigend is en dat het Sovjetrégime vast en zeker wel zo stevig in zijn schoenen staat, dat het weinig heeft te vrezen, als het de verkoop van een paar honderd exemplaren per dag van de New York Times toelaat, ontlokt men alleen maar nieuwe onsamenhangende kreten van woede.
Hoe moet men dat interpreteren? Worden mensen woedend, omdat zij beseffen, hoe dom en zwak hun argumenten klinken? Of vinden ze werkelijk dat westerse kranten en tijdschriften een bedreiging voor het régime vormen? Ik betwijfel, of één van deze redenen de juiste is. Wat ze wel voelen is, naar ik meen, de onfeilbaarheid van hun eigen ideeën en wanhoop, wanneer bezoekers uit het Westen dat niet inzien, of ze voelen woede tegen het machiavellisme van Westerse bezoekers. ‘Ons volk wenst niet het slechte voedsel te eten, dat vergiftigd is door het gif van bourgeoisideeën,’ zoals Chroesjtsjow onlangs zei. ‘Laat ons slechts het beste van elkaar overnemen, uitwisselen wat het beste is en eten jullie je rotte producten zelf maar op.’
Zolang als de Sovjetunie een theologische samenleving blijft, gebaseerd op het beginsel van de onfeilbaarheid zal het de circulatie van Westerse scepsis en ketterij niet toelaten – en het zal trots blijven op dit verbod.
Deze geesteshouding is de psychologische uitdrukking van wat iemand het meest treft: onbegrensd en aanmatigend besef van kracht. Het is indrukwekkend en angstaanjagend om te zien wat voor energie een grote natie kan opbrengen wanneer zij haar talenten en bronnen verdeelt in overeenstemming met een intelligent systeem van prioriteit, krachtig uitgevoerd, niet door nietsontziende dwang (zoals onder Stalin), maar door nietsontziende geestdrift. Wat dit betreft moet de onbezonnen bezoeker er wel voor zorgen het belangrijkste niet uit het oog te verliezen. De Amerikaanse toerist die in de hal van het hotel Ukrainia uitriep: ‘Die mensen kunnen niet eens voor een kaartje naar Odessa zorgen. Hoe kan iemand geloven, dat ze een raket naar de maan konden sturen?’ vertekent de situatie. Hij neemt argeloos aan, dat klantenservice de toetssteen is van economische en administratieve doelmatigheid. Chroesjtsjow geeft zich niet aan zo’n illusie over. De Sovjetleiding vindt het belangrijk een raket naar de maan te sturen en onbelangrijk om toeristen van kaartjes naar Odessa te voorzien, en dus verdelen zij hun talenten en bronnen dienovereenkomstig. Kundige mensen werken aan raketten, en de sufferds met kaartjes. En men moet wel aannemen, dat als ze ooit kaartjes naar Odessa belangrijk zouden vinden, een verschuiving van talent en bronnen Intourist tot het beste reisbureau van de hele wereld zou maken. Ons eigen geliefde vaderland zet zijn kronkelweg voort, geleid door de tegengestelde theorie: wij vinden het goed dat de markt onze prioriteiten bepaalt, hetgeen wil zeggen dat we een groot deel van ons beschikbaar talent en onze bronnen in dienst stellen van de service jegens de verbruiker en dat wij te vaak het sturen van raketten naar de maan aan mensen overlaten, die beter werk zouden verrichten als ze kaartjes naar Odessa verkochten. Als driekwart van de nationale energie, die nu besteed wordt aan het creëren en bevredigen van verbruikersbehoeften werd besteed aan de opbouw van onze nationale kracht dan zouden we niet bezorgd hoeven te zijn over de Sovjetcampagne om de V.S. in te halen en te overtreffen.
Nauwelijks 4 jaar geleden verzekerde John Foster Dulles dat de Sovjetunie op het punt stond ineen te storten. Vandaag de dag heeft de Sovjetunie de race naar de maan al gewonnen; Chroesjtsjow heeft een zegevierende tocht door de V.S. achter de rug en de amerikaanse staatssecretaris van defensie heeft toegegeven dat tegen het begin van 1960 de Sovjetunie een voorsprong in de verhouding 3: 1 zal hebben wat betreft het wapen van de toekomst, het intercontinentale projectiel. Op ieder gebied van nationale kracht straalt de Sovjetunie van doelgerichtheid, vooruitgang en succes; en het is de ontlading van geleide nationale energie, die de basis vormt van het enorme zelfvertrouwen van de Sovjetunie. Geen wonder dat de Russen zich voortreffelijk voelen. De ervaring schijnt iedere dag hun geloof te bevestigen dat hun ideologie hun de uitsluitende beheersing van de dynamiek der historie heeft geschonken.
De volledige theologische gebondenheid van de Sovjetunie kan men niet begrijpen voordat men Polen en Joegoslavië bezocht heeft. Wanneer men van Moskou naar Warschau reist heeft men het gevoel een vrij land binnen te komen. Dit is natuurlijk maar een gevoel. Zowel Polen als Joegoslavië zijn communistische dictaturen, met uitgebreide en vitale gebieden (speciaal politiek en economisch) waar het régime conformiteit net zo streng handhaaft als dat in de Sovjetunie zelf gebeurt. Maar toch, men
voelt dat men zich in een kwalitatief andere cultuur bevindt. Allereerst zijn daar alleen maar de bekende en geruststellende tekenen van Westerse decadentie: knappe meisjes, slanke middeltjes, fooien, schoenpoetsjongens, dassen, reclame-affiches en gevrij in parken. Maar deze dingen zijn duidelijk uitdrukkingen van wat fundamenteel een volledig andere houding tegenover het communisme zelf is.
Men gaat zijn hotel in Warschau binnen. Men kan de Londense en New-Yorkse Times, de New Statesman, Life kopen. Hier is het communisme nauwelijks 10 jaar oud en niet 42, maar de autoriteiten zijn bereid het vreselijke risico te nemen om een paar buitenlandse bladen te importeren. Op een avond nam een vriend mij mee naar een koffiehuis met leestafels in de buitenwijken van Warschau. Zoals alles (of bijna alles) werd deze zaak opgezet en geleid door de staat. En daar hingen aan de rekken binnen het bereik van elke poolse burger niet alleen het gebruikelijke repertoire van oosteuropese kranten maar ook een selectie van de boosaardige kapitalistische pers met inbegrip van vele exemplaren van Mr. Luce’s geliefd geïllustreerd tijdschrift. In de grote boekwinkel in het Cultuurpaleis (de weerzinwekkende russische wolkenkrabber, een geschenk van Stalin aan het poolse volk) kan men bijna alle anglo-amerikaanse boeken vinden die men wil hebben behalve de felste anti-communistische werken.
In de Sovjetunie betekent communisme meer dan een stelsel van politieke en economische dogma’s. Het betekent eveneens een stelsel van even strenge morele, esthetische, literaire en metaphysische dogma’s, en aldus elk aspect van het menselijk leven omvattend. Een goede Sovjetcommunist hangt het communisme niet alleen aan als een vorm van politiek en economische organisatie; hij verwerpt ook abstracte kunst, verafschuwt moderne muziek, veracht Proust en haat religie. Een dag nadat ik in Polen aankwam werd er in Warschau een tentoonstelling van hedendaagse poolse kunst geopend. Er waren bijna uitsluitend abstracte schilderijen. Een poolse communist vertelde mij dat een Sovjetcommunist onlangs zijn flat bezocht had, een abstracte schilderij aan de muur zag hangen en geschokt en verbaasd uitriep ‘maar ik dacht dat je een echte communist was!’ Een week later begon in Warschau het internationale festival van hedendaagse muziek compleet met dodecafonische kwartetten van Schönberg en esoterische stukken van Boulez.
Als men poolse schrijvers vroeg naar ‘socialistisch realisme’ dan lachten ze spottend en zeiden dat niemand de afgelopen vijf jaar daar nog over sprak.
En de kerken zijn natuurlijk open: geestelijken in hun middeleeuwse kledij wandelen opgewekt door de straten; religieuze voorwerpen zijn overal in de winkels te krijgen. In Joegoslavië is de toestand net zo, met een paar variaties. Een poolse grap beschrijft de variaties zonder al te erg te overdrijven: Wat is het verschil tussen Polen en Joegoslavië? In Joegoslavië kun je de Sovjetunie naar hartelust uitschelden maar je mag niets tegen je eigen regering zeggen. In Polen is het juist omgekeerd.’ Ik maakte tegen een Pool een opmerking over het aantal grappen, dat ik gehoord had sinds mijn aankomst in Warschau. ‘Nogal logisch dat we een heleboel grappen in Polen hebben. Tenslotte moeten we grappen maken voor de hele communistische wereld.’ Er schijnt meer intellectuele vrijheid, of tenminste gevarieerdheid, in Polen dan in Joegoslavië te zijn. Joegoslavië heeft daarentegen meer economische vrijheid of tenminste decentralisatie dan Polen. Een bezoeker kan nooit zeggen wat er nu schijn is en wat werkelijkheid in de joegoslavische instellingen als bijv. de arbeidersraden. Bovendien twijfelt men, of een gespecialiseerd technologische samenleving wel door zulke middelen geleid kan worden. Maar het valt niet te betwijfelen dat ‘het vrije-markt socialisme’ in Joegoslavië een realiteit is en dat de joegoslavische ontwerpers op kundige wijze een systeem ontwikkeld hebben om de centrale leiding met de impulsen van de markt te laten meegaan. Als men rechtstreeks uit een theologische gemeenschap komt, is men ongetwijfeld geneigd de zakelijkheid en verdraagzaamheid van het poolse en joegoslavische communisme te overdrijven. A.M. Rosenthal, de vaardige correspondent in Warschau van de New York Times legt terecht de nadruk op het verschil tussen ‘vrijheid van conversatie’ en ‘vrijheid van spreken’; de Polen hebben wel het eerste maar niet het tweede. De twee niet-communistische partijen spelen geen belangrijke rol in de poolse politiek. In Joegoslavië heeft het éénpartijsysteem krachtig wortel geschoten; Milovan Djilas blijft in de gevangenis, als een herinnering aan de duidelijke plaatselijke grenzen van vrijheid van denken.
Niemand kan Polen en Joegoslavië beschouwen als vrije gemeenschappen in de Westerse betekenis van het woord. Maar zij zijn even duidelijk geen totalitaire gemeenschappen in de Sovjetbetekenis.
‘Vrijheid van conversatie’ is niet alles, maar het is heel wat meer dan niets. Voor de Joegoslaven en misschien nog meer voor de Polen is communisme in de eerste plaats een systeem van economische en politieke organisatie.
Een echte communist moet van ganser harte de dictatuur van het proletariaat aanvaarden, de eenpartijstaat, de centraal geleide economie en de afschaffing van het maken van winst uit privébezit.
Maar dat is ook alles. Afgezien hiervan kan een communist abstracte kunst bewonderen of afwijzen, al naar hij verkiest. Hij kan Sjokolow bewonderen of Proust. Hij kan over literatuur in esthetische termen en over economie in empirische termen denken en het laat hem onverschillig of zijn landgenoten graag naar de kerk gaan of niet.
Met zulke mensen wordt een gesprek plotseling weer mogelijk. Zelfs als men het eens is met een Sovjetcommunist dan voelt men dat toch als een toevallige overeenstemming boven een oneindig brede kloof; als men het oneens is met een poolse of joegoslavische communist (wat vaak gebeurt), dan is men het a.h.w. oneens in dezelfde taal. In de Sovjetunie geeft het dogma het juiste antwoord op alles. Polen en Joegoslavië zijn veel meer bereid toe te geven, dat ze niet alle antwoorden kennen en dat bestaande formules niet alle denkbare problemen oplossen. De Sovjetunie houdt vast aan de mystiek van een enkele waarheid. In Polen, en in mindere mate in Joegoslavië, voelt men dat de marxistische waarheid bestaat naast andere waarheden. Op poolse universiteiten werkt de marxistische historicus naast de katholieke en de burgerlijk-progressieve. De Sovjetunie is nog steeds een totalitaire staat, veel beminnelijker dan in de dagen van Stalin maar niet minder dogmatisch en ideologisch. Polen en Joegoslavië zijn semi-pluralistische gemeenschappen. De poolse en joegoslavische communisten zijn er openlijk trots op, dat hun communisme veel vrijer, zakelijker en humaner (d.w.z. minder communistisch) is dan het communisme overal elders.
Polen en Joegoslavië dwingen de waarnemer toe te geven dat de mogelijkheid van wat ik tevoren altijd voor onmogelijk had gehouden bestaat, nl. ‘liberaal communisme’. Beide landen combineren een communistische structuur met een aanzienlijke mate van intellectuele, culturele en religieuze vrijheid. De vraag blijft bestaan of deze landen een toevallige samenloop van omstandigheden vormen, die zich naar alle waarschijnlijkheid niet ergens anders zal voordoen, of dat een niet-fanatiek, niet-totalitair communisme van het pools-joegoslavische genre mogelijkerwijze de richting aangeeft waarin de Sovjetunie zelf zou kunnen evolueren.
Polen en Joegoslavië verkregen hun huidige positie op totaal verschillende wijze. Joegoslavië bewerkstelligde haar eigen bevrijding gedurende de oorlog. Tito had zijn eigen leger en zijn eigen geheime politiek en was zodoende in staat Stalin te weerstaan toen de Sovjeteisen al te exorbitant werden. Na genoeg geleden te hebben van de zware druk organiseerden de Joegoslaven na 1948 wat ze tegenwoordig trots beschrijven als: de eerste proefneming met destalinisatie. Djilas zette vervolgens de redenering van Tito voort tot een punt, waarop deze onaanvaardbaar voor Tito werd, maar dit moet het feit niet op de achtergrond schuiven dat Tito zelf zijn redenering voortzette tot een punt, waarop deze onaanvaardbaar werd voor Stalin. In Joegoslavië schijnt Tito tegenwoordig op vreemde wijze uit het beeld verdreven te zijn. Hij blijft de eerste man in de oorlog en de eerste in vredestijd net als George Washington, maar hij brengt steeds meer tijd door op Brioni en steeds minder in Belgrado. En de Joegoslaven lopen niet voortdurend te gissen naar zijn stemmingen en grillen zoals de Russen doen t.a.v. Chroesjtsjow en de Polen t.a.v. Gomulka. Men voelt dat een soort constitutionele orde aan het groeien is in Joegoslavië en dat de huidige mengeling van vrijheid en dictatuur het nog een hele tijd kan uithouden, zelfs langer dan de dood van Tito.
Polen verkreeg haar zelfstandigheid op een andere wijze. Bezetting door het rode leger beperkte haar mogelijkheden van politieke keuze vlak na de oorlog. Maar het stalinisme veroorzaakte in Polen een even duidelijke reactie als in Joegoslavië: het woord revolutie slaat in het huidige Polen niet op de oplegging van het communisme in 1945 maar op de opstand tegen het stalinisme in 1956. Deze opstand bracht de sluwe figuur van een Gomulka aan de macht en het huidige Polen is de uitdrukking van twee opvallende transacties van Gomulka, een met de Sovjetunie en een met het poolse volk. Deze bijzondere omstandigheden waren het vrijwel onvermijdelijk resultaat van Polens geografische en culturele positie. Enerzijds was Polen geografisch aan het Oosten gebonden: zelfs anti-communistische Polen werden gedwongen de onontkoombaarheid van Polens strategische positie te erkennen. Aan de andere kant was Polen cultureel met het Westen verbonden. Deze traditie werd spontaan gevoeld; zelfs pro-communistische Polen werden gedwongen de gebiedende realiteit van Polens culturele erfenis te erkennen. Dit evenwicht van onwrikbare feiten bepaalde de taak van Gomulka en zijn kans. Wat de Sovjetunie betreft deed Gomulka afstand van de onafhankelijkheid van Polens buitenlandse politiek terwille van een zekere breedheid van opvatting in eigen land, speciaal wat betreft de politiek t.a.v. de intellectuelen, de Katholieke kerk en de boeren. Binnen de poolse grenzen schonk Gomulka het volk gebieden van betrekkelijke vrijheid in ruil voor zijn berusting in communistisch bestuur en een buitenlandse politiek, die op de Sovjetunie was afgestemd. Dit evenwicht van ongeschreven verdragen levert de basis van Polens autonomie – zoals men zich kan voorstellen, een basis die minder wankel is dan zij klinkt. Blijkbaar hebben Polen en Joegoslavië hun vormen van liberaal communisme op zeer verschil-
lende wijzen verworven. Zullen zij tot Polen en Joegoslavië beperkt blijven? Of (zoals de Polen geloven en de Joegoslaven hopen) zal de Sovjetunie zelf evolueren in een liberale, pluralistische richting?
Ik heb de Sovjetunie omschreven als een waarlijk theologische gemeenschap, bevolkt door een groep ware gelovigen. Ik heb de veronderstelling geopperd, dat de onweerlegbare vooruitgang gedurende de afgelopen zes jaren wat betreft persoonlijke veiligheid en welzijn het dogmatisch en ideologisch karakter van de Sovjetunie eerder versterkt dan verzwakt heeft. Maar vertoont de Sovjetkolos dan geen barsten? Zijn er geen redenen om de poolse overtuiging waar te maken dat de mogelijke ‘logische consequentie van destalinisatie de desintegratie van het totalitaire karakter’ betekent?
De belangrijkste opmerking die ik hoorde in de Sovjetunie werd uitgesproken door een van de slimste en ervarenste van alle Sovjetschrijvers. Hij zei het volgende: ‘In de Sovjetunie is het zo gesteld dat de grootvaders en kleinzoons meer overeenkomsten vertonen dan een van beiden met de vaders.’ Daarmee wilde hij zeggen, dat zij die vóór de revolutie opgroeiden en zij die na de tweede wereldoorlog opgroeiden verbonden worden door een verstandhouding, een gevoel van sympathie en een wederzijds begrip, welke band ontbreekt t.a.v. hen, die tussen de twee oorlogen opgroeiden.
De oude Westerse veronderstelling was, dat de kinderen in een totalitaire staat, die dus vanaf de wieg blootgesteld geweest zijn aan systematische indoctrinering, de meest rechtzinnige, strenge en ontoegankelijke groep in die staat zouden vormen. Men zal zich de figuur van Gletkin in ‘Darkness at Noon’ herinneren, de volstrekte Sovjetmens, met een ijzeren wil, fanatiek en onkwetsbaar, die de rol van de oudere ondervrager overnam en tenslotte Rubashow klein kreeg. In de loop der tijden veronderstelden wij dat de Sovjetunie slechts bestond uit de ene reeks Gletskins na de andere. Koestlers tekening gold absoluut voor de generatie tussen de oorlogen. De huidige Sovjetélite bestaat uit exemplaren van deze monolitische Sovjetmens, alle van middelbare leeftijd. Maar wat niemand van ons voor mogelijk hield is het nu opvallende feit dat de zoons en dochters van Gletkin zich tegen de vader keren. De starre levensstijl verveelt hen, stoot hen af, verwart hen en maakt hen opstandig. Zij streven naar schoonheid en blijheid, naar vaart en risico, naar zelfstandigheid, privacy en zelfexpressie. Inplaats van dat de revolutie haar kinderen opeet, konden de kinderen tenslotte wel eens de revolutie verslinden.
Het karakter van deze opstandigheid moet zeer exact gedefinieerd worden. Ze is zeker geen opstand tegen het communisme. De Sovjetjeugd van heden is communistisch – ongeveer in dezelfde zin als de europese en amerikaanse jeugd van heden christelijk is. Communisme is voor haar het kader van leven en overtuiging. Maar het is niet voor haar, wat het wel was voor de vaders, een levend en strijdbaar geloof waarop iedere beslissing streng moet worden afgestemd. Het communisme beheerst hun dagelijkse activiteit nauwelijks meer dan het Christendom de dagelijkse activiteit van de Westerse jeugd beheerst. Tegen de achtergrond van het sombere en steriele dogmatisme van hun vaders verlangen zij – of tenminste een aanzienlijke minderheid onder hen – naar de concrete werkelijkheid, naar afwisseling en spontaniteit.
Deze rebellen aanvaarden de politieke en economische vormen als blijvend. Hun eigen politieke ideeën zijn verward en gevoelsmatig. Maar zij zijn opstandig tegen het ethische en esthetische dogmatisme van de alles omvattende communistische ideologie. Hoe dan ook, zij wensen deze vorm te doorbreken.
‘Jonge mensen zijn nieuwsgierig,’ gaf Chroesjtsjow zelf toe op zijn amerikaanse reis. ‘Velen van onze jonge mensen horen iets over religie, over God en de heiligen, over kerkdiensten, en ze zijn er nieuwsgierig naar. Zelfs als ieder van hen slechts eenmaal naar de kerk gaat dan zijn ze al zo groot in aantal dat de kerkdeuren nooit dichtgaan. Het gevoel van weetgierigheid is erg belangrijk’
Het is inderdaad erg belangrijk en het is typerend voor Chroesjtsjow als dictator dat hij die stemming zowel opmerkt als de betekenis ervan toegeeft. Steeds weer kan men het contrast opmerken tussen de zelfvoldane zekerheid van de Russen van middelbare leeftijd en het openlijke enthousiasme van de jonge mensen. Toen een bekende geleerde Alfred Kazin een uitbrander gaf omdat hij niet de waarheid over Theodore Dreiser geschreven had, kwam na de bijeenkomst een student naar Kazin toe en zei in het Engels, naar de oudere geleerde wijzend: ‘Ik hoop, dat U niet denkt, dat we allemaal zo star zijn als hij.’ Toen Leonard Bernstein en het New York Philharmonisch orkest voor de eerste keer sinds een generatie Strawinsky’s ‘Sacre du Printemps’ in Moskou uitvoerde, waren de goede plaatsen (bezet door de nieuwe klasse) terughoudend en geforceerd in hun reactie, maar de gaanderijen (bezet door de jonge mensen) brachten zowel Strawinsky als Bernstein een langdurige, uitbundige ovatie. Op de amerikaanse tentoonstelling groepten de artiesten opgewonden samen om de abstracte schilderijen, terwijl Chroesjtsjow op zijn gebruikelijke fijnzinnige manier opmerkte dat ze op hem de indruk maakten
alsof ze geschilderd waren door een jongetje dat in het zand piste.
Jeugd en ouderdom tegen de middelbare leeftijd. Niemand weet wat er zich onder de oppervlakte van de Sovjetcultuur afspeelt; maar regelmatig komt er iets tevoorschijn, dat doet vermoeden, dat er in de diepte iets broeit. Zo schreef de oude criticus Paustovsky, een ‘grootvader’, in de ‘Literaturnaja Gazeta’ in mei j.l. een vernietigende kritiek op de officiële literaire Sovjetbegrippen. Hij critiseerde op honende wijze het gebruik van de ‘zoetelijke happy endings, waar je misselijk van wordt’.
‘We mogen van geluk spreken dat Tolstoï het klaarspeelde zijn Anna Karenina te schrijven voordat deze gewoonte traditie werd. Hij hoefde bij niemand in het gevlei te komen, zelfs niet bij de uitgever; hij mocht Anna beschrijven als een vrouw die haar gezin in de steek liet en zich het leven benam om puur persoonlijke en dus ontoelaatbare redenen.’
Vergelijk nu daarmee eens de huidige situatie, waarin men voortdurend aandringt op ‘positieve verrichtingen’… waaraan zo halsstarrig wordt vastgehouden dat je zou denken, dat je iedere Sovjetlezer de voordelen en de superioriteit van ons systeem boven het kapitalistisch systeem moet thuis bezorgen, en dat in het 42ste jaar van onze revolutie, denk daar eens aan! Alsof we zelf eraan twijfelden en er verbaasd over staan, alsof het een bovennatuurlijk mirakel was.’
De Sovjetliteratuur is bang over leed en somberheid te schrijven ‘alsof ons hele leven zich afspeelt onder een hemel van snoep en suiker.’ En wat betreft het verval van de russische taal, zo tintelend, melodieus en beeldend:
‘Beschermen we deze taal als iets kostbaars? Nee, integendeel, ze wordt in toenemende mate besmeurd, verdraaid en verlaagd tot een knoeitaal. Het gevaar dreigt dat het heldere Russisch vervangen wordt door een verarmde en dode bureaucratentaal. Waarom hebben we het toegelaten dat deze walgelijke taal in onze literatuur doordrong? Waarom laten we in de literatuur, in het Genootschap van schrijvers mensen toe die het Russisch niet beheersen en er geen bliksem om geven?’
Paustovsky’s conclusie was kort en bondig: ‘Misschien schreeuwen we wel zo veel en zo hard over de waarheid in de literatuur juist omdat zij ons ontbreekt.’
Het was ons niet mogelijk ook maar één Sovjetschrijver (behalve Ehrenburg) over te halen om de problemen, door Paustovsky aan de orde gesteld, te bespreken. Maar het is duidelijk, dat Sovjetschrijvers deze kwesties onder elkaar wel bespreken. En het is duidelijk dat Paustovsky niet alleen de spreekbuis is van hen, die net als hij zelf, zich de europese cultuur van het voorrevolutionaire Rusland kunnen herinneren maar eveneens van de mannen en vrouwen tussen de 20 en 30 die hunkeren naar vormen van expressie en kunst die niet de officiële ideologie maar persoonlijke ervaringen uitdrukken.
De rusteloosheid van de jeugd rechtvaardigt, naar ik meen, de verwachting, dat de Sovjetunie zal evolueren in pragmatische en pluralistische richting. En hoewel consumptiegoederen op zichzelf geen wonderen zullen bewerkstelligen, kan men zich toch niet aan het gevoel onttrekken, dat de ontwikkeling in de richting van een welvaartsgemeenschap op de lange duur de dogmatische monoliet zal aantasten. Het is absoluut niet zo dat Chroesjtsjow zijn land prijsgegeven heeft aan de gebruiksgoederencaroussel. De vraag, waar het om gaat is, of de huidige Sovjetcapaciteit om de nationale kracht met grote voortvarendheid door een doelmatige concentratie van talenten en bronnen op te bouwen de overgang naar een gebruiksgoederengemeenschap zal overleven, of het enthousiasme voor gebruiksgoederen het prioriteitensysteem niet zal omverwerpen en de fanatieke intensiteit, waarmee de Sovjeteconomie zich wijdt aan de opbouw van nationale kracht niet zal ondermijnen. Men kan reeds een ongebruikelijke eerbiediging van de wensen van de consument vaststellen. In twee kleuren gespoten russische auto’s ziet men overal in de straten van Moskou. Televisieantennes staan op de daken van de Moskouse flatgebouwen. Russische meisjes staan in de rij voor tsjechische schoenen naar Italiaans model. De directeur van de televisie in Moskou, die commentaar gaf op de mogelijke uitwisseling van televisieprogramma’s tussen Engeland en de Sovjetunie merkte op (waarbij hij bijna van dezelfde voorkeur blijk gaf als een amerikaanse televisieman): ‘Misschien zouden we voetbalwedstrijden tussen Engeland en de Sovjetunie in het Moskouse stadion kunnen brengen. En als er een topconferentie zou komen, zou dat ook interessant zijn.’
Tenslotte, gegeven het begin van de gebruiksgoederencaroussel zou deze de richting van de Sovjetunie wel eens net zo kunnen bepalen als ze reeds de richting van de V.S. vastgelegd heeft.
Dit zijn allemaal mogelijkheden, geen voorspellingen. De Polen houden de moed erin door te beweren, dat het poolse voorbeeld ‘een grote invloed heeft op de Sovjetunie’. Het spijt me te moeten zeggen, dat we tijdens ons bezoek aan de Sovjetunie nooit iemand ook maar iets over de gang van zaken in Polen hoorden zeggen. Vóór alles is één ding noodzakelijk om de pools-joegoslavische tendens te doen zegevieren, en dat is een vermindering van de internationale spanning. De hervatting van de kou-
de oorlog zou het einde betekenen van wat er heel voorzichtig begint te ontluiken in de Sovjetunie, zou het begin van liberalisering in Polen in gevaar brengen en waarschijnlijk de ontwikkeling in Joegoslavië doen verstarren.
Chroesjtsjow zei vele onoprechte dingen in de V.S. Maar zijn minst onoprechte uitspraak was juist die, waarover hij bijna overal werd aangevallen – ik bedoel, zijn toespraak voor de Verenigde Naties. Het spreekt vanzelf, dat Chroesjtsjow een ontwapening zou verkiezen die hemzelf het minst zou verzwakken en zijn tegenstanders het meest. Tenminste, dat zouden wij doen in zijn geval. Maar het is heel goed mogelijk, dat zijn verlangen naar een ontspanning oprecht gemeend is. Het lijkt mij een grove blunder om te veronderstellen, dat er geen ‘werkelijk verschil’ is tussen het Rusland van Stalin en dat van Chroesjtsjow. Stalin wenste internationale spanning: slechts een voortdurende dreiging van buiten af kon het volk er toe brengen zijn meedogenloze binnenlandse terreur te verduren. Chroesjtsjow, die de inwendige terreur verminderde, vermindert daardoor tevens de behoefte aan een crisis in de buitenlandse betrekkingen. Het lijkt mij fout om te proberen met Chroesjtsjow tot een vergelijk te komen door middel van politieke methoden die tot ontwikkeling kwamen ten tijde van Stalin, hetgeen tot zeer onlangs de strategie van het Westen geweest is. Ik vermoed, dat Chroesjtsjow vurig een ontspanning wenst al was het alleen maar wegens zijn grenzeloos vertrouwen dat de communisten de vreedzame concurrentiestrijd zonder de minste inspanning op elk gebied van menselijke activiteit zullen winnen. Niemand in het Westen moet naar een ontspanning streven, die ook maar één vitaal Westers belang in gevaar zou brengen. Maar het staat vast, dat een van de sterkste argumenten voor een ontspanning juist het feit is, dat een ontspanning de krachten van pluralisme en verdraagzaamheid een kans zou geven om het theoretisch dogmatisme van de Sovjetmaatschappij tot ontbinding te brengen.
De grote waarde van een paar weken achter het IJzeren Gordijn ligt in de bewustwording van het gevaar van abstracties. Zowel de communisten als wij zelf hebben de wereld al te vlot verdeeld in ‘democratische’ of ‘kapitalistische’ en ‘socialistische’ of ‘communistische’ kampen. We hebben allen aangenomen dat deze platonische essenties meer realiteit hebben dan hun verwarrende en onvolmaakte benaderingen in de concrete feitelijkheid van huidige samenlevingen. Aldus hebben we de mystiek van het ‘of-of’ aanvaard, en door aan de idee een grotere realiteit toe te kennen dan aan de feiten, hebben we ons schuldig gemaakt aan wat A.N. Whitehead placht te noemen ‘de drogreden van de misplaatste feitelijkheid’. Waar onze tijd vooral behoefte aan heeft, dat is aan een bevrijding van het fanatisme der abstracties en een grotere aandacht voor de ervaarbare realiteit van het leven.
Af en toe zijn we ons bewust van het feit dat de abstracte idee van het ‘kapitalisme’ niet in overeenstemming is met de vele omvormingen van een onophoudelijk veranderend economisch systeem. Onlangs nog verwierp Henry Cabot Lodge in zijn toespraak tot Chroesjtsjow en de New York Economic Club terloops de officiële amerikaanse dogma’s over het onaantastbare en onherroepelijke karakter van de vrije partikuliere onderneming. Het verschil tussen het begin van het kapitalisme, zoals dat geanalyseerd werd door Marx (en, zoals Lodge liet uitkomen, geanalyseerd werd met enige juistheid) en ‘ons huidige systeem van economisch humanisme’ is zo groot ‘als het verschil tussen zwart en wit’. In strijd met de stellingen van jarenlange ondernemerswelsprekendheid ging hij verder met te verklaren, dat de Amerikanen in een ‘sociale welvaartsstaat’ leefden en dat de handel bloeide,’ terwijl tegelijkertijd de staat, op grote en kleine schaal, in ons leven ingrijpt.’ De meesten van ons zijn het met de heer Lodge eens, dat het kapitalisme niet een star dogma betekent of een unieke structuur; het is een naam die een verscheidenheid van politieke en economische instellingen dekt.
We moeten ons eveneens rekenschap geven van de kloof tussen de abstracte voorstelling van de totalitaire staatsvorm en de tastend voortschrijdende en feilbare realiteit. Na de oorlog, in een wereld, die geschokt was door de gruwelen van de duitse concentratiekampen en bevreesd voor het fanatieke karakter van het stalinistische communisme, lag het voor de hand het beeld van de totalitaire staat als een alles omvattende, alles verzwelgende zuivere uitdrukking van absolute macht te accepteren. George Orwell en Hannah Arendt gaven aan deze voorstelling een indrukwekkende literaire vorm en gedurende enige tijd lieten wij ons allen beheersen door het denkbeeld dat de overgang van de normale samenleving naar de totalitaire met een herwaardering van alle gewone menselijke motieven gepaard zou gaan. Maar de menselijke natuur is te hardnekkig, te gevarieerd en te ongrijpbaar om op doeltreffende wijze door welke tot nu toe bedachte methode dan ook overmeesterd te worden, behalve door lichamelijke vernietiging. Dat is natuurlijk een methode die altijd ter beschikking staat; en ook juist de methode, die waanzinnigen als Hitler en de seniel geworden Stalin trachtten toe te passen. Maar zij konden nooit zoveel mensen doden, dat hun angstdroom-samenlevingen voor hen geen gevaar meer opleverden, en tenslotte stierven ze zelf. De
dictator die er van afziet alle oppositionale en corrupte elementen en alle onverschilligen te vermoorden moet toestaan dat ze leven en zodra hij hen in leven laat, maakt hij een einde aan de zuiverheid van zijn totalitaire experiment en staat toe, dat er gevaarlijke spanningen van normaliteit in zijn gemeenschap beginnen op te treden. Het gevoel van normaliteit lijkt opzichzelf een zwak en vluchtig ding, maar op de lange duur kan het een monoliet doen barsten zoals klimop een blok graniet kan splijten. Tijdens de oorlog veronderstelden we enige tijd dat Nazi-Duitsland het toppunt van totalitaire zuiverheid was; later kwamen we tot de ontdekking, dat het zo doortrokken was van intrigues als een byzantijns hof en dat het in feite zijn economische kracht op geringere schaal mobiliseerde dan Engeland. Na de oorlog veronderstelden wij enige tijd dat Sovjetrusland een nog zuiverder en absolutere totalitaire staat was dan Nazi-Duitsland; maar sinds de dood van Stalin heeft deze veel van het irrationele karakter verloren dat we als de kern ervan beschouwden; en nu ontdekken we dat zijn kracht, hoewel zeer geducht, geen bovennatuurlijk karakter heeft en dat menselijke impulsen op de een of andere wijze blijven bestaan en zelfs zeer krachtig zijn. En Polen en Joegoslavië zijn nog verwarrender voor een analyse omdat ze voorbeelden zijn van blijkbaar goed functionerende, niet-totalitaire, semi-liberale communistische gemeenschappen.
We moeten meer onze aandacht op de feitelijke toestanden richten. Het leven is veel ingewikkelder dan onze denkschema’s. In deze eeuw bijv. is het ‘kapitalisme’ in leven gebleven door krachtige injecties met ‘collectivisme’ en het ‘collectivisme’ is slechts blijven bestaan dank zij krachtige ‘kapitalistische’ injecties. We moeten de verouderde mystieke ‘of-of’ voorstelling verwerpen en de wereld terug leiden in de sfeer van intellectuele zuiverheid. Wij mensen uit het Westen hebben een sterke pragmatische en pluralistische traditie; we worden alleen dogmatisch en monistisch in tijden van crisis en hysterie. Als we de empirische benadering van de werkelijkheid laten varen, hoe kunnen we dan ooit verwachten dat wij anderen ervan zullen weerhouden hun toevlucht te zoeken tot waanzinnige ideologieën?
Het probleem van de toekomst is of een verstandige Westerse politiek kan bijdragen tot een evolutie in de Sovjetunie, die het poolse en joegoslavische patroon volgt, of dat de traditie van onfeilbaarheid in Rusland zo diepgeworteld en overheersend is, dat de Sovjetleiding zich nooit van de ideologische waanzin zal kunnen bevrijden. De Sovjetunie is op het ogenblik ‘duizelig van succes’. Maar met het voortschrijden van de tijd en het voortduren van de vrede zullen, als de kracht van het Westen toeneemt, de krachten van normale menselijkheid, zwak maar onweerstaanbaar, misschien hun invloed beginnen uit te oefenen. Zelfs in de Sovjetunie kan men nog altijd in Tolstoi’s landhuis in het rustige en lieflijke Jasnaja Boljana een portret van William Lloyd Garrison, de amerikaanse bestrijder van de slavenhandel zien hangen, met erop geschreven in vloeiend handschrift: ‘Vrijheid voor iedereen, voor allen en voor altijd!’