[p. 22]
Verzen van een Vader
door Adriaan Morriën
Het kind ligt in zijn deken
gewikkeld als een engel in zijn wiek
en kijkt met ogen die
later nooit meer zo blinken zullen.
Een glans zo nieuw alsof het licht hem schiep:
zo blinken later nog slechts haren,
huid, zuivere lichamelijkheid.
Oudere ogen hebben die voistrektheid niet.
*
Het kind begint te lachen, maakt
zijn lach niet af, denkt na,
luistert of kijkt, ziet wat heel klein is,
hoort wat nauwelijks kraakt.
Pas als het hoort terwijl het ziet
en lachend denkt of huilend aandacht schenkt,
kan het zijn vrolijkheid vergroten
met de herinnering aan zijn verdriet.
*
De wellust van het vaderschap:
reine bloedschande bij de aanblik van
het nekvel van mijn dochters,
de pasbegonnen naaktheid van een vrouw.
Alles is mij aanvankelijk vertrouwd:
mijn dierlijkheid bevrijd
van dwang, die met hun onschuld
spelen kan.
*
De lange noodzaak van het leven
waar ik mijn dochters toe verplicht
door zwak te zijn geweest, één ogenblik,
toen mijn verlangen sterker was dan mijn begrip.
Als ik moest kiezen tussen leven
en nietzijn koos ik voor mijzelf het laatste.
Ik heb gekozen voor mijn kinderen, ondoordacht
ondanks nadenkendheid en zwak met zoveel kracht.
*
[p. 23]
Eerder doodgaan dan zij:
een even grote ramp als andersom.
En groter nog want zij zijn jong
en het zou lijken of zij slapen.
Versteende zachtheid, stil
geworden beweging van een blik.
Maar ik: ontbinding, kramp,
verzet nog na mijn laatste snik.
*
Zonlicht en zee.
De hemel de vergroting van mijn blik.
De golfslag langs de kust: stilste
beweging en bewegelijkste rust.
Ik roep mijn dochters en zij keren
bij mij terug als jonge honden die
hun schaduw apporteren
uit de verstrooidheid van het licht.
Ogentroost
Ik hield meer van haar tepels dan van haar ogen,
meer van haar borsten dan van haar gezicht.
Soms zag zij, als een vijand over mij gebogen,
hoe mijn blik afdwaalde van haar pupillen,
gevuld met donker van haarzelf en natuurkundig licht.
Ik kon mijn diepst verlangen enkel stillen
als ik wegdroomde op het blank en rood
van die volmaakte bollen, niet zo groot
dat zij belachelijk waren, niet zo klein
dat ik zou denken dat zij van een meisje zijn.
Ik voelde hoe zij woedend zich verweerde
wanneer mijn kus haar wijze blik onteerde,
haar tepels deed verharden en de zoom
rondom zich lief en weerloos plooide naar mijn lippen,
verweg van wat zij als een wisseling van licht begeerde.
Haar ogen moesten nu gesloten zijn tot kleine stippen,
vol haat als voor een al te zeer beminde zoon
wiens grote hand zij uit haar kleine hand voelt glippen.
Maar ‘t hoofd opheffend zag ik ze wijdopen
en als twee hemelen met eigen donker volgelopen.