[p. 230]
J. Bernlef
Phoenix
1
Hier moet het geweest zijn, de plek
waar geschreven staat
‘Hij verdween…’
Niet in een bos, zoals eerst werd gedacht
of in de donkere spiegel van een meer
maar hier, in het hart van de stad.
Wie omkijkt ziet zichzelf aankomen
over de brede trottoirs, langs lege etalages
voorbij lange rijen wachtenden
Wie terugloopt ziet dat hij zich heeft vergist –
de winkel is verlaten, lege kartonnen dozen
op de gebarsten marmeren vloer.
Alleen wie doorloopt weet met alle bewoners
dat deze stad belegerd is
tot op het kleinste balcon.
Dan beseft hij dat alles verloren is
dat de stad in beton is gegoten maar
dat de werkelijke stad ergens anders wacht
En dat hij daarnaar op weg is
net als die anderen, die doen
alsof zij hier thuis zijn, de weg kennen
de namen van straten.
[p. 231]
Heel ergens anders
een plattegrond van lege gezichten
nooit meer invulbaar, door niemand of niets.
De agent gebaart ‘doorlopen’ en
zij verdwijnen gedwee in de
voetgangerstunnel onder de grond.
Een lege plek.
‘Hij verdween…’
Meer staat er niet op de steen.
2
Vele zijn de dromen
Van steden die verdwenen
die nooit bestonden
van steden onder de grond
van steden tronend in de hemel.
Deze stad werd in één nacht gedroomd.
Sindsdien lopen de bewoners
in de voetsporen van vroeger
even veerkrachtig als de doden
die op het plein tesamen stromen.
De noodzakelijke engel steekt zijn trompet
vanaf de torentrans: het is tijd.
En in het koffiehuis, tussen de ritselende gesprekken
iemand die dit overschrijft
lang geleden en voor altijd.
[p. 232]
3
Hij glimlacht achter zijn buro
vol as en verboden boeken, zijn gezicht
een smal bebrild boegbeeld.
‘Als ik aan Jalta denk
begint het te sneeuwen, voor
en achter één witte vlakte
nergens voetsporen, geen vogelprenten
Als een jongetje schud ik de bol
en alle familieportretten komen tot leven:
‘s nachts hoor ik het smeltwater
juichend door de goten ruisen.’
Zijn witte haar schilfert
zijn pantoffels zweven
zijn horloge tikt steeds luider.
Hij werkt aan zijn vergeten
tot hij het niet meer harden kan
de stad kerk voor kerk uitspuwt
En loslaat, wegvliegt, als loden
engel traag en laag wegwiekt
over de kinderhoofdjes.
Grafstenen – een eindeloze straatweg
zover het oog reikt.
Poznan. Jalta.
De pantoffels van de loden engel
maken zich stampend uit de voeten.
Als het binnenste van een kolenmijn
zo ziet de toekomst van het heden eruit
zwarte gangen, een Iabyrinth vol mensen die wachten
En bovengronds de schachten
dichtgegooid met de stenen
van hun verdwenen steden
[p. 233]
Niemand om te zien of
de wachttorens nog bemand zijn
de schachtwielen nog draaien
In het hart van de steen
beweegt iets; schudt iets de veren
blaast iets de as van zich af
misschien.