[p. 387]
J. Eijkelboom
Twee gedichten
Camping, Frankrijk
Voor het eerst dat ik sliep in een tent,
voor het eerst naar een ruisen geluisterd
dat voor het ruisen van regen,
het vallen van regen te zacht was
en ook voor de wind te gelijk,
te gelijk aan zichzelf.
En ‘s ochtends gezien hoe water
rechtstandig,
toch zonder te breken, naar lager
water kan gaan, onzichtbaar verschietend.
Hadden wij zo kunnen leven,
zo blijven leven als toen
in die tent, in dat gras.
Geen woede, geen andere hartstocht,
geen weten wie zo stil overstroomt
in wie.
[p. 388]
Afloop
1
1
Op oude paden ligt het blad
in slijk tot pulp verplet.
Wij hadden samen nog gezien
hoe het tot rood en goud verschoot
eer het verstoten werd.
Niet meer de blote takken
met in december al aan ‘t end
de knop die blinkt als nieuw metaal
in winterzon, voorjaarsmachinerie
die geen break down kent.
[p. 389]
2
De opgezette man stond voor het raam,
zag in de tuin de vuurdoorn beven.
Er zat een gele vogel in
die van de bessen at.
De man wou wel weer leven.
Kan troost zo simpel zijn?
Er is een pijn die bijna
zichzelf verdooft, er is een weten
dat geen behoefte heeft het liefste,
als ‘t voorbij is, te vergeten.