[p. 494]
Kees Winkler
Vijf gedichten
Ons tuinfeest
Ze onderscheidt mij ridderspoor en monnikskap
twee attributen aan mijn dichterschap
haar courgetten en de tomatenkweek
vertroetelen wij van week tot week
Ook de poes wordt niet vergeten
hij wordt met zoetje aangesproken
zo af en toe krijgt-ie een preekje
als hij weer stengels heeft gebroken
De moestuin is haar wiegekind
met maggi, selderij en mint
het grasveldje haar zonnehoek
alleen met hemd en korte broek
En ‘s avonds als de tuinspuit sproeit
de bloemen zwaar en kelkvermoeid
doen wij het flakkerend tuinlicht aan
en wachten op een nieuwe maan
[p. 495]
Voor B.
Men moet de mooie dingen mooi laten
zij heeft een vriend, ik ben getrouwd
men moet de mooie dingen mooi laten
voor een avontuur ben ik te oud
Dat neemt niet weg dat ik haar erg leuk vind
‘s morgens aan de koffie is zij mijn zonnetje
ze heeft een rok met een buidelzak
daar zou ik graag in willen zitten
Zij scoort nauwgezet rattenagressies
ik zit in de bibliotheek en schrijf
de enkele keer dat ik haar spreek
springt er mijnerzijds een vonkje over
Men moet de mooie dingen mooi laten
en blij wezen dat men gelukkig is
men moet de mooie dingen mooi laten
en toch oog hebben voor het gemis
[p. 496]
Het ambacht
Ik zat een week tussen de haver
en had verder geen gelazer
van vergaderingen of zo
kortom een welverdiend cadeau
De rietdekkers kwamen die week
terwijl ik naar hun ambacht keek
besefte ik een dar te wezen
slechts door een enkeling gelezen
Want zij, zij maken een mooi dak
en ik, ik zie op mijn gemak
hoe ze de rietschoven verspreiden
om ons een woning te bereiden
Zo sorteren zij meer effect
dan ik, die louter indirect
woorden op andere woorden leg
als riet, als dak, als levensweg
[p. 497]
Juni
De lippen der wind kussen de bomen
onze tuin bloeiend in de zomerzon
flarden gesprekken van de buren
waaien over het grasgazon
Een tuinhek piept, een merel fluit
het zonscherm ritselt honderduit
de thijm geurt en de rozelaar
wind waait de reuken doorelkaar
Ik zit in de schaduw te suizen
de zon draait zijn dag om de huizen
het koeltje ruist door mijn haar
De wind aarzelt, even maar
en blaast dan zacht langs dit papier
ik laat het fladderen… hier
[p. 498]
Concertante
De wolkenloze hemel één blauwe hoed
zondoorlicht de jonge groene blaadjes
wees gegroet merelnest in de liguster
vergeet-mij-niet geliefde Myosotis
Geliefde ook mijn Edelweisz
mijn herderstas, mijn ereprijs
mijn alpenroos, mijn koekoeksbloem
alles wil ik voor je doen
De lente is een concertante symfonie
en ik de stuifbestoven hommel die
wil blazen op een trompetnarcis
die eigenlijk van mijn buurman is