[p. 18]
Kester Freriks
Als door een storm
Op de wijs van:
Still there when the storm passed.
Voor Nina
1. Naar de stad
Als door een storm het venster bewogen,
zo klopte zij aan mijn deur. Verschansing de gevel.
Elke droom daarachter verstekeling in de nacht.
Langs traptrede en koperen klem klom ze op:
ik liet haar betijen, mooi hoefde ze niet
te zijn, grauwtje met ogen die herinnerden aan
katachtig barnsteen: minder mooi maar zinnelijk,
(al die bekoorsters doen pijn in het voorbijgaan:
geen weet van dorst in mannenogen)
met het hoofd gekanteld op het kussen, de hals
ontblotend weerschijn van blankte waarachter het snikte.
Ik toonde me in de verhouding tot een vrouw, en
het maakte me gelukkig hoe zij haar lichaam beminde.
Nog steeds de sjaal over haar schouders,
schoenhakken stekend in het matras, nog steeds
de valse wimpers die koelte toewuivend vertelden
waarin zij was ondergedoken: toch hield
zij zich verre, ik kende haar immers uit een vroeg verleden.
Deze stad heeft geen weet van haar, het vuil is haar vreemd:
meisje met geruite badtas over dorpse klinkers, nog
blinkend van water uit emmers die rammelden in de ochtend.
[p. 19]
Mijn naam in het telefoonboek. Met haar wijsvinger een kras
onder het nummer. Niet thuis. Uit het station de straat op,
wirwar van tramdraden volgend boven haar hoofd, een middag
waarin thuiskomst viel later trekt touw door ringen geleid
de deur open. Ze gaf me dit niet terug: tijd die zonder
angst in me lag. Jeugdjaren lang verstrengeld met fluite-
kruid en te velde staand gras, lissen in stilstaand water.
Zonder het vergeten verleden wordt geen kamer arcadisch.
[p. 20]
2. Vanaf de weg
In de verte het hellende landschap, afgrond
van de hemel welft daarboven. Waarheen te gaan?
De roofvogel een anker in het blauw. Opwaarts
de vlucht, veren van geslagen prooi dwarrelen uiteen.
Voort over de route: de onrust van vannacht een doorn
in het hoofdkussen. Herfstblad steekt als een afscheidsgroet
onder de ruitewisser. In de wind beluister ik woorden
maar tot wie de mijne te sturen? Het landschap moet
mijn overdaad ondergaan. In regels stort ik mij uit.
Naarmate de jaren verstrijken maken ze
een eind aan alle vreugden. Mijn leven met de meisjes
is voorbij, zegt de oude man die te duchten is
in elke jongeling. Ik heb geleefd in bedden, kreupelhout
en trapportalen. Lichtpaars de heuvels tegen de zon, laag,
de avond is nabij. Als de tijd mij het zingen
over het verleden maar niet ontneemt. Als, tot besluit, de valk mij
sloeg: als met dauw of als met een striem hagel.
[p. 21]
3. Zandvoort 1963
Zomers wijdopen ramen. Vitrage in serpentines
over de boulevard. Maar alleen in gedachten. En
gordijnen? Wapperen niet. Het huis is arm. Zee-
blauw zeil krult op tegen de plinten, ik,
kind, leg het oor tegen de gladde koelte en
hoor de branding. Geen wonder: eerst de melodie
en dan de woorden, eerst de dansende naald
over het bakeliet van ‘We’ll meet again’,
– en ineens de windvlaag zandkorrels en het kerven.
Naald slaat in mijn vinger. Te machtig bloedend mij, haar stem.
Geen muziek, want ook nog te jong voor woorden. ‘Don’t know
where, don’t know when.’ Ik zou werkelijk willen, nog
voordat ik kon weten, deze nood die ik eerder dan woorden
heb geproefd, alles waarvoor men strijdt, wat het beste is
in mij. Ginds overvloed, hier benauwenis, dorst om limonade.
Ginds verte en golven, hier nabijheid en onbewezen verdriet.
(Vanochtend nam zijn moeder de trein naar de stad. Ze droeg
naaldhakken en kousen met een naad getrokken van
zijn zwarte kleurpotlood. Voor kousen geen geld, daarom, zij
liggend op haar buik op het zeil, zijn vaste kinderhand over haar
blote huid. Ze lachte ter hoogte van haar kuiten.)
[p. 22]
4. Langs welke wegen?
Als je me roept, dan zal ik komen; als je me zoekt
laat mij je dan vinden; als je ademt, mag ik je kussen?
Mocht je uit stelen gaan uit scherven ijs de champagne, ik
roof je lippen. Verdwijn je voorgoed naar daarginds, waar
een dak jou alleen beschut, takken duister dansen voor de
vensters, de voordeur gaat er gesloten, er glas tot muur
door gordijnen wordt – ten afscheid wenste ik haar een film.
Onze film. De herinnering gaat schuil in gelijkenissen.
Haar ogen keken in de richting die het afscheid beloofde.
Opstandig zocht ze het in stormen alsof een
storm vrede
brengt in het rusteloze hart. Haar laatste blik werd
gloeiend lood in mijn oog. ‘De grote dorst bewaren we nog,’
zei ze. God, waar ligt langs welke onvindbare wegen
waarheen en verder mijn genade – die geen genade meer is?
[p. 23]
5. Laatste tango, eens te dansen
Het was maar een flirt,
natuurlijk wist je dat.
Lang geleden kwamen we
elkaar elke dag tegen.
Je bed was opengeslagen.
Ook werd er iemand verlaten.
Alles is gelijk gebleven,
de slaap, het drinken,
voorbereidingen op het leven.
Tijd verstreek. Op een dag
kwam je, je gaat weer weg.
Ik herinner me een schijf
meloen, een vergezicht
over de heuvels, een huis.
Je zei: ‘Lang geleden ging
er iemand dood. Iemand die
probeerde maar wist van niets.’