[p. 68]
Adriaan Morriën
Open kast
Onderin staan de schoenen,
bang zich naar buiten te wagen
en dan weer naar binnen te moeten,
bang voor een kever, een spijker
waarop zij hun voetzolen zetten,
zodat het hun lang nog zal heugen.
Boven huizen de hoeden.
Hoed je, wees, hoe ook, behoedzaam!
Onwaarschijnlijke veren en pluimen.
Hoe heette die vogel ook weer?
Waarheen ging zijn gevederde blik
toen hij zag dat het laat was geworden?
Kijk: pakken, jassen en mantels,
met witte balletjes in de zakken,
die angstig van motten dromen,
soms opschrikken uit hun slaap.
Hier is een knoop af, in deze ceintuur
sluimert een slang die het moe was.
Pijnlijke zijde, asters en brandbare bloemen.
Zie je wel hoe de herfst een japon wordt,
zondag na zondag, gevuld met overrijp vlees,
of met het handzame zout van de aarde?
[p. 69]
Wie zal, voordat de kast zwijgt en weer hout wordt,
in de verte verwant aan een pijnboom,
die tedere jassen en mantels nog dragen
wanneer jij dood bent, niets van je laat horen?
Wie steekt ooit nog zijn arm in een mouw
die vroeger elke beweging te vlug af was?
Wie zet, verkleumd, zijn krakende kraag op
en voelt ineens weer hoe veilig dat is?
Wie blijft staan voor die slapende schilderijen,
eenzaam, alleen, onder een winderige bolhoed?
[p. 70]
Weerschijn
De zon schijnt genadeloos op het gras
en de weer groene bomen van het plantsoen.
De blijdschap van de lente verandert
in wanhoop en rouw om de winter.
Toen rees de dag uit nevels, de regen
gebood ons thuis te blijven, de zomer
te vergeten, doodgewoon ons werk te doen.
Nu staar ik verbijsterd naar de
overvloed van licht op de kleine plek
van de aarde waarop ik toevallig sta.
De harde droge wind veroorzaakt een beweging
waartegen zich mijn stilstand aftekent
als onmacht om ooit maar een stap te doen.