[p. 370]
Margreet Schouwenaar
Gedichten
Snede
Ik vermaak je, kijk,
met liefde naai ik je een oor aan,
vanzelfsprekend merk ik je lippen
en snaaks bespreek ik de snit
van ons patroon. Waar
we passen, elkaar gebruiken
als maat, als middel. Zie je,
je lacht om mijn coupe.
Het is niet waar we
overeenkomen dat we verblijf
zoeken, maar juist waar jouw lichaam
het mijne niet bedekt groeit het
verlangen naar een tekst: ik ben
hier, voor jou, voor jou in stof gestrekt,
is wat ik je zeg.
Zo paskwillig kluw ik de zijde
van de tijd. Ik geloof in
sterfelijkheid, het hulpeloos
grijs van elk feit, het letteren
van slopen, het glimmen van de naad
die slijt.
[p. 371]
Jij zwijgt. De liefde kent geen figuur
dan één die als een spoel krimpt
of dijt, zeg ik. Jij zwijgt. Ik stik.
Jij blijft me te wijd,
want iemand moet toch uit je opstaan,
zeggend: je ligt mij
als een speld op een tapijt.
[p. 372]
Jagen
‘Wat kan je al niet met het wit
van de wereld, zeven dagen
in de week?’
Ze lachtte alsof ik iets begreep
van de groeiende afwezigheid der dingen.
De dag was bijna om. De stad
lag in verstoven licht hemelsbreed
te zingen
van oude kerels, zoete wijven, voorbij
verlangen.
Weer een vraag opgespannen tussen twee.
Vallend licht over lome ruiten.
Ik bood haar mijn zwijgen aan, mijn meest
botte nek. Hoewel broos en bleek. Ze keek
weg.
Later pas was het dat ik dacht
aan het bewegen van een hondsdag.
De dingen geven af, een enkele gedachte
ontsnapt en kleedt zich uit tot op het
bijziend hart. Waar kloppen.
[p. 373]
Waar moed schijnt te zijn. Liefde.
Geen nood, nooit, zwak.
Waar de slagen vallen met een maat
die door een regel lijkt bepaald.
Dat is wat ik wilde zeggen, hoe
de dingen kleuren in wat ik raak.
Ze is weg.
[p. 374]
Streepjespak
Graag had ik het weten
van vaders zondags pak.
Echter ik ben te weinig schrift
voor de regels van de tijd,
meer een ansicht met daarop
zo’n beeld van wat te vaak is.
Misschien dat ik mij vergis,
was zijn pak minder woord
dan zondags gewicht. (Beelden
strijken zich glad uit de prop
in mijn kop. Haastig lees ik
voor iets opnieuw verfrommelt. Mikt!)
Grijs stond het woord op de rand
van zijn boord. De dag kroop
uit krentenbrood en klokgeluid
voort. Een wandeling in het
verschiet, de kip tot schrik gewassen
op het graniet. Zijn pak niet pas.
Alsof er ruimte was. Voor zoeken.
Ik las oog om oog, later over
de liefde die logica schrapt,
en keek naar de vouwen
in zijn onkreukbaar pak,
schreef me op de lijnen
van dat innigst zwart, verzond me
[p. 375]
naar een later waar het woord
zelden op snit of geweten wordt betrapt.