Romanfragment
door J.J. Voskuil
(zondag 4 mei ’52).
Terwijl Nicolien met kleine, haastige bewegingen het aanrecht afnam, hing Maarten langzaam de droogdoek over de radiator van de centrale verwarming, schoof even het gordijn opzij om naar buiten te kijken en ging toen breeduit op de punt van het bed zitten wachten. Hij zette zijn handen op zijn knieën en keek voor zich uit.
‘Wou je niet gaan wandelen?’ vroeg ze, terwijl ze de keukenkast uitkwam.
‘Hoezo?’ vroeg hij lui.
‘Omdat je daar zo gaat zitten.’
‘Ik wacht tot je klaar bent.’
Ze ging het washok binnen en knipte het licht aan. ‘Ik ben klaar,’ zei ze. Ze begon haar neus te poederen.
‘Wou jij gaan wandelen?’ vroeg hij, zonder aanstalten te maken om op te staan.
‘Jij dan niet?’ vroeg ze geërgerd.
Hij duwde zich langzaam omhoog. ‘Ik vraag het aan jou.’
‘We wandelen toch iedere zondag?’ Ze knipte het licht uit. Ze schoof het raam omhoog en hield het krampachtig vast met één hand, terwijl ze er met de andere snel een plank tussenschoof.
‘Dan gaan we wandelen.’ Hij stond op, trok de deur open en liep de trap af naar de benedenkamer.
‘Had jij dan soms iets anders willen doen?’ vroeg ze achter hem.
‘Ik niet.’
‘Waarom vraag je het dan aan mij?’
Hij hield de kamerdeur voor haar open. ‘Jij mag het toch ook wel eens zeggen.’ Hij begon te neuriën, maar hield onmiddellijk weer op.
‘Je gedraagt je afschuwelijk,’ constateerde ze.
‘Ik ben in een afwezige stemming,’ verdedigde hij zich. ‘Laat me maar rustig mijn gang gaan.’ Hij rommelde in de kast, haalde de jassen eruit en hielp haar in haar jas.
‘Ik kan het gewoon niet uitstaan, hè, als je zo bent,’ zei ze nijdig.
Hij gaf daar geen antwoord op. Terwijl ze driftig de trap afliep, kwam hij langzaam achter haar aan, bezig met zijn ritssluiting. Achter de matglazen deur begon het hondje te blaffen. Door het bovenraam viel wat zon op de witte muur van de gang.
Ze stond op straat op hem te wachten. ‘Of had je thuis willen blijven?’ vroeg ze, toen hij de deur achter zich dicht trok.
Hij overwon een aarzeling. ‘Nee, we gaan wandelen.’ Hij sloeg zonder verder na te denken rechtsaf. ‘Verdomd mieters stil,’ zei hij opgewekt.
Op de gevels van de huizen lag vaag zonlicht. De bomen waren lichtgroen. De weg langs het water was ongewoon breed nu er geen auto’s stonden. Het water schommelde een beetje en schitterde soms even. Er was alleen het geluid van hun voetstappen.
Bij de eerste zijstraat begon hij wat langzamer te lopen. ‘Waar zullen we naar toe gaan?’ vroeg hij.
‘Ik hoef toch niet alles te zeggen vanochtend?’ zei ze. ‘Ik heb ook al gezegd dat we zouden gaan wandelen.’
Hij keek in het voorbijlopen opzij. De zon wierp van de dakranden een schuine bundel licht de straat in. Het asfalt lag grijs tussen de stille trottoirs. De ramen waren gesloten. Halverwege de straat stond een auto bij de stoeprand. Hij legde zijn handen op zijn rug, keek langs de stam van een boom omhoog, wendde zich af naar de ramen van de huizen en keek toen weer voor zich uit. Boven hun hoofd fladderde een duif tussen de bladeren door naar een hogere tak. Een boom boog zich diep over het water. Langs de leuningen van een brug lag een glimmende streep zonlicht.
‘Er zijn drie mogelijkheden,’ zei hij, terwijl ze de brug opliepen. ‘Het Vondelpark door, naar het IJ en langs de Amstel. Vier! We kunnen ook nog naar de emplacementen.’
‘En we kunnen nog naar Hilversum en naar Utrecht,’ zei ze agressief.
‘Dat zijn geen mogelijkheden,’ vond hij. Hij dacht even na. ‘Het mooiste is natuurlijk om zo maar te lopen.’
‘Waarom doen we dat dan niet?’
‘Dat kan ik niet. Ik moet altijd van te voren alles overzien.’
‘Dat vind ik een verschrikkelijke mentaliteit. Je moet één ding kiezen en dat moet je doen.’
Hij knikte. ‘Maar wat!’
Ze bleef staan. ‘Zullen we maar niet weer naar huis gaan?’
‘Ben je mal.’ Hij pakte haar bij haar arm en trok haar mee. ‘We gaan nu wandelen. Je moet het merkwaardig vinden dat ik zo ben.’
De Leidsestraat en het Koningsplein waren vrijwel verlaten. Aan de overkant, voor het Verkeersbureau, bleef iemand staan en keek in de etalage. Dicht bij de Keizersgracht reed een auto. Het was zo rustig dat je de mussen in de bomen hoorde tsjilpen.
‘Zeer merkwaardig,’ zei hij voor zichzelf. ‘Als jij het begrijpt, begrijp ik het ook, maar ik begrijp er geen barst van.’ Hij zwaaide met zijn hand en keek naar de hemel tussen de bomen. ‘Een vriendelijke ochtend! Een zonnige ochtend! Een zonnige zondagochtend!’ Hij begon te lachen. ‘Ik krijg plotseling een enorme zin om te ouwehoeren,’ verontschuldigde hij zich.
Ze trok geërgerd met haar hoofd. ‘Ik merk het. Je weet dat ik dat niet verdragen kan.’
‘Ik zal proberen zo beknopt mogelijk te zijn,’ zei hij en probeerde zijn lachen te onderdrukken. ‘Maar bij god, Nicolien, ik zweer je, ik bezweer je dat het verdomd moeilijk is, ontzettend moeilijk, mensonmogelijk moeilijk.’ Hij dwong zich om ernstig te kijken. ‘Hoe moeilijk is dit,’ zei hij zachtjes. ‘Ik zou uren willen praten, als een enorme, maar toch ook zeer fraaie, zeer klaterende waterval.’ Hij barstte in lachen uit, wat tegen de gevels weerkaatste. ‘Waterval, waterbal,’ lachte hij.
‘In godsnaam, beheers je,’ zei ze met een stem vol onderdrukte woede.
Hij trok met inspanning rimpels in zijn voorhoofd en duwde zijn handen vastberaden in zijn zakken. ‘Beheers je, Maarten!’ zei hij ernstig. ‘Beheers je, jongen! Hersens gebrui-
ken, gewoon de hersens! Ik weet dat het niet gemakkelijk is, ik weet het uit eigen ervaring mag ik wel zeggen.’ Hij vertrok zijn gezicht om maar ernstig te blijven. ‘Heus, het is het beste. Kalm blijven maar. Zo! Zo gaat het al wat beter. Ja, verrek! Het gáát beter.’ Hij brak plotseling af omdat hij zijn lachen niet meer houden kon en keek snel naar Nicolien.
Haar gezicht was boos, maar desondanks moest ze lachen.
‘Je lacht,’ zei hij.
‘Ik lach niet,’ zei ze boos. ‘Ik vind dit verschrikkelijk.’
‘Het ìs verschrikkelijk,’ gaf hij toe. Er kwam een wat boosaardige glimlach op zijn gezicht. ‘Maar je kunt niet ontkennen dat het sprankelt van esprit.’ Hij werd plotseling ernstig en keek voor zich uit. ‘Ik ben ernstig,’ beloofde hij. Hij begon opnieuw te glimlachen maar wist dat te beheersen.
Ze staken de Vijzelstraat over en liepen een poos zwijgend naast elkaar.
‘Je zult moeten toegeven dat het dit keer gauw over was,’ zei hij, terwijl hij haar hand pakte.
Ze reageerde gereserveerd, zodat hij onmiddellijk weer losliet.
‘Ik begrijp niet dat zoiets nodig is, hè,’ zei ze. ‘Je kunt je toch beheersen.’
‘Blijkbaar niet,’ zei hij kortaf. Hij wendde zijn hoofd van haar af en keek langs de kaderand naar het bewegende water.
Op de hardstenen rand zaten twee eenden te slapen. Toen ze dichterbij kwamen, haalden ze hun kop uit de veren, rekten hun halzen, richtten zich op en bewogen heen en weer. In de bomen ruiste het zachtjes. Hij keek langs de gevels, waarvan het vernis glom, en over de straatstenen. Iedere steen had een kleine schaduwrand. Hij draaide zich nog eens om naar de eenden.
‘Een mens zou een eend moeten zijn,’ zei hij en toen wat langzamer: ‘Een dikke eend.’
Op de Reguliersgracht liepen wat kerkgangers met zwarte boekjes.
Toen hij de brug weer af wilde lopen, bleef Nicolien staan. ‘Wou je niet naar het IJ?’ vroeg ze.
Hij schudde zijn hoofd. ‘We gaan langs de Amstel.’
‘En ik dacht dat je nog niet wist of je langs de Amstel wilde,’ hield ze aan, terwijl ze naast hem verder liep.
‘Nou weet ik het wel,’ antwoordde hij. ‘Bovendien gaan we altijd langs de Amstel.’
‘Dus al die rotzooi is voor niets geweest?’ ‘Rotzooi?’ protesteerde hij.
‘Die onzekerheid dan.’
‘Niks is voor niks geweest,’ zei hij onwillig. ‘Ik overweeg nu eenmaal altijd alle mogelijkheden.’
‘Dus nou weet je het wel zeker?’
‘Ja,’ zei hij aarzelend.
‘Waarom wou je dan niet naar het IJ?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet.’
Ze draaide zich met een ruk om en liep met korte, vastbesloten passen terug.
‘Waar ga je naar toe?’ vroeg hij, terwijl hij haastig achter haar aankwam.
‘Naar het IJ,’ zei ze kort.
‘Ben je nou helemaal belazerd,’ viel hij uit. Hij pakte haar bij haar schouder om haar te dwingen om te draaien.
Ze rukte zich los. ‘Laat me los!’ zei ze, maar ze bleef staan. ‘Ga mee!’ beval hij, terwijl hij haar bij haar arm pakte.
Ze rukte zich opnieuw los. ‘Maak geen scène op straat!’ zei ze woedend.
‘Godbewaarme.’ Hij tilde zijn handen op. ‘En dan maak ik een scène.’ Hij keek om zich heen. ‘Bovendien geen mens te zien,’ voegde hij er kalm aan toe. Hij draaide zich om en begon weer in de richting van de Amstel te lopen.
Ze liep met hem mee, een paar passen achter hem. ‘Kun je niet even op mij wachten?’ vroeg ze kwaad.
Hij deed of hij het niet hoorde en liep in hetzelfde tempo verder, zijn handen in zijn zakken, strak voor zich kijkend.
‘Waarom weet je nou ineens wel dat je langs de Amstel wil?’ vroeg ze, toen hij niet reageerde.
‘Ik weet het niet en ik weet het nooit,’ zei hij. Hij begon verbeten sneller te lopen. ‘Achteraf weet ik het, ja!’ voegde hij eraan toe.
Ze had moeite om hem bij te houden. ‘En waarom neem je dan toch een beslissing?’ hield ze aan.
Hij trok zijn hand uit zijn zak en draaide zich half om. ‘Ik kan daar toch niet op die brug blijven staan,’ riep hij, driftig naar de brug wijzend.
‘Je schreeuwt,’ zei ze verwijtend.
‘Ja, ik schreeuw,’ zei hij boos. ‘En ik heb er reden voor.’
Ze liepen langzaam verder.
‘Mensen die niet weten wat ze willen, vind ik afschuwelijk,’ zei ze.
‘En ik verdom het om karakter te tonen als ik het niet heb,’ antwoordde hij heftig.
Plotseling pakte ze hem bij zijn mouw en rukte er kwaadaardig aan. ‘Geen karakter tonen, hè,’ siste ze. ‘Lekker met andere meiden naar bed gaan.’
Hij keek haar verrast aan. Haar gezicht was vetrokken van woede.
‘Wat krijgen we nou?’ vroeg hij verbaasd. ‘Ik ben nog nooit met een andere meid naar bed gegaan.’
‘Nee, maar je zou het willen,’ zei ze met een nijdige grimas.
Hij moest plotseling lachen, een beetje boosaardig, maar wist zich weer in te houden door zijn wenkbrauwen te fronsen. ‘De heer en mevrouw Koning,’ zei hij. Hij wendde zich onder het lopen van haar af. ‘Op een zonnige lentemorgen.’ Hij knikte wijs.
‘Waarom heb je Flap gisteravond dan niet op zijn gezicht geslagen?’ onderbrak ze hem. ‘Toen hij zei dat je alleen maar niet met anderen naar bed gaat omdat je te geremd bent? Je zei zelfs dat hij gelijk had! Als een meid zich maar aanbiedt, hè?’
Ze waren op de hoek van de Herengracht en de Amstel gekomen en sloegen uit gewoonte rechtsaf. De hemel was stralend blauw geworden. Het water schitterde.
‘Natuurlijk heeft hij gelijk,’ zei hij boos. ‘Waarom anders? Omdat ik gereformeerd ben soms?’
Ze klemde haar kaken op elkaar en gaf een ruk aan zijn arm. ‘Omdat je niet wil!’ zei ze, bijna zonder haar lippen van elkaar te doen.
Hij haalde zijn schouders op. ‘En waarom wil ik niet? Omdat ik van zo’n meid zou kotsen. En waarom zou ik ervan kotsen?’ Hij begon steeds harder en sneller te praten. ‘Omdat ik te geremd ben! En waarom ben ik te geremd? God weet het, maar ik ben het.’
‘Zak!’ zei ze vol minachting. ‘Grote zak!’
‘Godverdomme!’ viel hij boos uit. ‘Je begrijpt er niets van.’
‘Normaal vinden om met meiden naar bed te gaan, hè,’ ging ze verder, zonder naar hem te luisteren.
‘Natuurlijk is dat normaal,’ zei hij kwaad. ‘Wat denk je anders dat normaal is? Normaal is toch wat iedereen doet? Dacht je dat er één primitieve idioot is die hier een woord van begrijpt?’
‘Te geremd, hè?’ Ze lachte schamper.
‘Als er iemand abnormaal is, dan zijn wij dat,’ overstemde hij haar. ‘Maar dat bèn ik dan ook. Ik heb alleen geen zin om me erop voor te staan. Dáár gaat het om.’
‘Als ze zich maar aanbieden,’ zei ze.
Hij stond met een ruk stil, pakte haar bij haar schouder en boog zich naar haar toe. ‘Nou moet jij eens goed luisteren,’ zei hij met zijn gezicht woedend bij het hare. ‘Als een meid zich aanbiedt, dan ben ik te geremd! Hoor je dat?’
Ze kreeg iets angstigs in haar ogen en knipperde even, maar hield haar hoofd krampachtig op dezelfde plaats.
‘Te geremd! En dat denk ik omdat ik geremd ben! Begrijp je dat? Het is wat moeilijk, maar probeer het te volgen.’ Hij schudde haar heen en weer. ‘Dat is essentieel, weet je! Als ik niet geremd zou zijn, dan zou ik weer een heel ander zijn. Begrijp je? En aangezien ik geen ander ben, ben ik geremd! Duidelijk? En dat kan me helemaal niet schelen dat ik geremd ben, integendeel, maar ik verdom het dan om te gaan doen of ik eigenlijk wel kan, maar niet wil. Ik kan niet! Dus ik wil niet! Punt!’ Hij greep naar zijn achterzak en haalde zijn sleutels te voorschijn. ‘En hier heb jij mijn sleutels en daarmee ga je maar in je eentje wandelen. Ik zal wel zien wanneer ik kom.’ Hij wendde zich kwaad af, maar draaide zich onmiddellijk weer om. ‘Naar een meid!’ zei hij kwaad en liep toen snel weg, linksaf de Magere Brug op, terwijl Nicolien zich resoluut omdraaide, zonder nog één keer om te kijken.
Fragment uit het boek: Bij nader Inzien, dat dit voorjaar bij G.A. van Oorschot zal verschijnen.