[p. 541]
Willem van Toorn
Overlappingen
voor Jan Beutener
Is de schaduw aan het gordijn ontsnapt?
Wie heeft zo streng de tafel afgeruimd?
Is er een afspraak reddeloos verzuimd,
of is juist iemand weggegaan? Een gast?
Als zij hun vragen stellen met geduld,
weten geleerden waar de stoel voor staat,
raakt op hun woord het schilderij gevuld:
betekenis die elk geheim verslaat
en zo de kijker blinder achterlaat.
Het schilderij draait zich traag naar mij om.
Ik breng je op de plaats in deze leegte.
Daar staat je stoel. Zit je zo goed? Er zweven
gouden stofdeeltjes door een baan van zon
buiten het beeld. Je glas wacht op de tafel.
Eten nabij. Zondag. Alles komt goed.
Je bent niet dood meer. Moeder snijdt het vlees.
Het mes daalt door de rode vezels heen.
Mooi vlees, vader. ‘Moeder mag ik het bloed?’
Of je altijd blijft. Of een kind dat mag vragen.
[p. 542]
Willem van Toorn
Eindspel
Waarover praten we nog
tegenover elkaar aan tafel,
het woord weer een uur verslagen
op het betekend bord.
Ach dat het lente wordt
met beslist lichtere dagen
waarin de stad zijn grage
vlinder nieuw geluid ontpopt.
Maar zeker zal het woord vallen:
de koning staat in zijn hoek,
velbaar voor wie hem zoekt
van het leger vazallen
in het eigen bloed.
[p. 543]
Wat zeg ik als ik het woord
dan zelf maar zeg hier: dood.
Alsof het een woord is als tafel
of schaakbord, aan te raken
met het bedaard verstand.
Terwijl het alleen ademnood
oproept of zinloze stilstand
of die eeuwige bevende plaatjes
van herinnering toverlantaarn
op de witte wand.
Het ziekenhuisbed van mijn vader.
Ik zie hoe van onder af
de bleke stilte zich uitbreidt
onder zijn intieme huid
naar zijn borst en hals.
Hoe cel na cel zich leegmaakt.
Hoe de stilte zijn voorhoofd bereikt.
Waarom denkt mijn hoofd vol tranen
dat zijn ziel nu zijn lichaam verlaat.
Weet ik dan echt niets beters
na vijftig jaar woorden lezen
dan ziel – het soort woord dat ik haat?
Waarom kan ik in de tikkende kamer
waar hij mij achterlaat
met zijn koude hand in mijn handen
niet zonder dat vangnet van taal.
[p. 544]
En andere beelden. De ochtend
waarop H. langskwam,
de dag na sinterklaas.
Vertelde bijna beschaamd
hoe hij pepernoten gebracht
had naar het graf van zijn vader.
‘Daar hield die man zo van.’
Zo maken wij onze banale
gebaren naar een zwart gat.
Ik dacht aan Etruskengraven
met hun opgewekt etende stenen
gestorvenen. Als we na zo veel eeuwen
nog niets naders weten,
zal ik jou dan ook maar namaken,
zo minzaam liggend, een been
losjes over het ander geslagen.
[p. 545]
Wovon man nicht sprechen kann,
darüber musz man schweigen
Jazeker, over mijn eigen
dood wel zolang als het kan.
Maar over de jouwe dan
die je is aangezegd?
Daarvoor zit je hier niet
aan de overkant van het bord
dat leger en leger wordt –
om je te horen hoe verdriet
mij het zwijgen oplegt.
Trouwens W, als we dat echt
gedaan hadden: niets gezegd
van het onzegbare, dan
zaten we nog in die grot
grommend van hunkering
naar de schimmen op de achterwand
en niet aan dit bedacht ding
met onze legers van hout.
[p. 546]
Maar gevoel is ook mij meer vertrouwd
dan woorden nu. Woede het meest
om hoe leven hier door zal gaan,
talen die je hebt verstaan,
plaatsen waar je bent geweest.
Zo zullen gewoon bestaan
de avondstad, de arkaden,
het duizendvoudig mompelend praten
tussen de gouden stenen,
verliefd en voorbijgaand slapen
achter waaiende witte gordijnen.
En de rivieren, de trage
Arno, de populieren
spiegelende Po, De Rijn
in winterlicht bij Rhenen.
Hoe ze zonder jouw kijken
onverstoorbaar door zullen stromen.
[p. 547]
Ik weet wel: dit is in mijn hoofd
en ik weet haast niets van het landschap
in het jouwe. Als ik een vrouw was,
denk ik voor het eerst in mijn leven,
nam ik je maar in mijn schoot.
Ook dat hielp niet, maar beter
dan de te schrale troost
van denken dat over 100 jaar hoogstens
geen hond van ons hier meer leeft,
nog geen huidige zuigeling over.
Maar wat kan jou dat schelen,
aangeraakt tussen de velen
die tenminste nog even
mogen voortleven om je heen.
[p. 548]
Niet denken aan die kamer
van over een of twee jaar,
waar we met vrienden samen
soms nog over je praten
in de derde persoon.
Hoe hij koning was, hoe hij water
zong uit de rotsen, bewoond
maakte wat lang verlaten
was. En dan weer gewoon
verder met dingen van de dag.
Ach dat het lente wordt
in de langere lichtere stad.
Niet aan denken. Nu misschien nog
remise binnen bereik.
[p. 549]
Al wat rest is verhalen
verteld om de rest van je tijd
te vertragen. Van helden. Ze dragen
hun schilden op de langzame
rivier onversaagd stroomopwaarts.
En van de zee die zich heft
naar de maan en de kust. Van de nacht
waar de uil zich onhoorbaar in rekt
voordat hij zijn vleugels spreidt
en zacht maar genadeloos toeslaat.
Van het kind dat het roepen hoort
maar niet weet van de muis en droomt
van een koning in een oud paleis.
De dekens over zich heen trekt
en glimlacht in zijn slaap.