‘Zelfs nu we niet samenwerken, zitten we alsnog in hetzelfde schuitje,’ grinnikt Loe door de telefoon. Ik hoor hoe hij zijn auto start, even later het tikken van zijn richtingsaanwijzer en daarna de achtergrondruis van een vekeersweg.
‘Ja,’ lach ik. ‘Zijn we even niet samen bezig aan iets, komen we alsnog op hetzelfde punt uit.’
Een paar keer in de week bel ik met Loe, zoals we al jaren doen. Als hij in de auto zit en naar een theater rijdt, ik aan mijn schrijftafel wat probeer te werken, of als we allebei door onze woonkamer banjeren en even niets omhanden hebben.
Hij werkt aan zijn eerste avondvullende voorstelling en staat aan de vooravond van zijn eerste try-out. Ik werk aan een bundel en lever binnenkort de eerste versie op bij mijn redacteur. Het zijn grote dagen. Belangrijke dagen. En daardoor wankele dagen.
We werken los van elkaar, ieder aan zijn eigen grote project, maar blijkbaar loopt dus zelfs dan ons maakproces evenwijdig. De laatste weken praten we veel over rode lijnen, goede slotzinnen, themathiek. Hij vraagt hoe het met de bundel gaat, ik hoe het met de voorstelling vlot en voor we het in de gaten hebben bellen we al een uur.
Af en toe spreken we elkaar moed in, relativeren wat zaken, leggen elkaar wat teksten of ideeën voor. Het is maar goed dat we wat meer geld hebben dan vroeger, anders waren we ongetwijfeld failliet gegaan aan de telefoonkosten.
Loe en ik begrijpen elkaar, hebben vaak dezelfde twijfels, vinden veelal dezelfde dingen. Dat is het resultaat van bijna zeven jaar vriendschap en samenwerken.
Niemand maakt me zo hard aan lachen met een goede grap als Loe. Ook is hij de allerbeste liedschrijver die ik ken. Ik bewonder zijn precisie, het vakmanschap, de overgave. In dat streven vinden we elkaar altijd, als bloedbroeders, vakvrienden, kunstkameraden.
‘Heb je gezien dat Acda en de Munnik volgend jaar weer in de Ziggo staan, trouwens?’ vraagt Loe na een uurtje. In onze gesprekken komen die twee altijd even voorbij, of we nu willen of niet.
‘Ja,’ zeg ik. ‘Die gaan nooit meer het theater in. En maar zeggen dat ze nog steeds kleinkunstenaars zijn.’
‘Er is weinig kleins meer aan,’ grinnikt Loe.
‘Hitmachineknallers in afritsbroeken en bodywarmers,’ lach ik.
‘Misschien moeten we dat ook doen,’ zegt Loe.
‘Afritsbroeken en bodywarmers?’
‘Nee, alsjeblieft niet. Weer bij elkaar komen en een bak met geld vangen, dat bedoel ik.’
‘Maar dan moeten we eerst uit elkaar,’ merk ik op.
‘Dat is waar,’ zegt Loe wat beteuterd. ‘En dan moeten we ook nog even beroemd worden.’
‘Shit, ook dat nog,’ mompel ik. ‘Maar eerst die voorstelling.’
‘En eerst die bundel.’
‘Ja,’ concluderen we tweestemmig en eensgezind. Ik hoor hoe hij zijn auto weer afzet, zijn sleutels uit het contact haalt en het portier opent.
‘En daarna zien we wel verder.’