Mijn oom Lenny #5: De band

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Een estafetteverhaal van Arjen van Lith en Gilles van der Loo, waarin protagonist Johannes Zanger alles riskeert om zijn geliefde oom Lenny uit de klauwen van het paramilitaire ANP te bevrijden. Een verhaal over vriendschap, liefde en hoogwaardige haarproducten; over persvrijheid, privacy en mannen met ballen van staal.

____________________________

Wanneer ik bijkom zit mijn linkeroog dicht alsof iemand mijn wimpers aan elkaar geplakt heeft met secondenlijm, zoals de jongens in mijn klas wel deden bij handenarbeid; zoals ze eigenlijk altijd deden wanneer er lijm in de buurt was. Aan de akoestiek te horen ben ik niet meer in mijn cel, maar het kalmerende geklots waaraan ik gewend ben door het waterboarden ontbreekt. Mijn polsen zijn op mijn rug gebonden en ik zit rechtop. Iets port me in mijn zij en daarna nog eens, maar harder. Een doorrookte stem zegt: ‘Ogen open.’

‘Dat gaat niet,’ zeg ik.

‘Dan doe je je andere oog toch open, oetlul.’

Ondanks het grove taalgebruik is het geen slecht idee. Ik probeer het en ja hoor: mijn rechteroog werkt gewoon. Op een laag krukje voor me staat een ouderwetse televisie. Het testbeeld flikkert in zwart-wit.

‘Stop de band erin,’ bast de roker achter me, en een jonge wat zenuwachtig ogende persagent verschijnt. Ongelooflijk hoe de jeugd van nu zijn haar draagt. Ik had al gehoord van een verschrikking als de just out of bed-look, maar deze zou ik eerder omschrijven als een net mijn muts afgezet: zelfs de rode afdruk van een elastieken band in zijn voorhoofd ontbreekt niet. Oom Lenny, toch vaak vergevingsgezind, zou zo’n aanfluiting met de grond gelijk maken. Voor slecht haar is geen excuus, zegt hij altijd, noch voor slechte tanden, en ome Len kan het weten. Tot twee keer toe verloor hij zijn glorieuze groeven aan vlammenwerpers; de eerste keer tijdens het beleg van Zeewolde en de tweede toen zijn vriend Bernhard – altijd in voor echte humor – hem vroeg een zuurkoolwindje aan te steken met zijn prinselijke Krupsaansteker. Terwijl oom Lenny’s glorieuze haardos weer aangroeide hield hij zich toonbaar door met zijn ivoren kunstgebit een voorhanden Rottweiler de epileren en de haartjes stuk voor stuk aan zijn afgeschroeide schedel te lijmen.

Op de grond staat een Betamax-recorder. De agent – van wiens haar ik bijna onwel word, doe mij die waterplank maar weer en die accu met gestripte draden – opent de klep en schuift er een cassette in. Hij lijkt op een teken van de man achter me te wachten en drukt nadat hij het gekregen heeft op play.

Aanvankelijk sneeuwt het vooral, op de tv. Wanneer ik zeg dat ze iets aan het beeld moeten doen krijg ik een prop in mijn mond, die het praten erg moeilijk maakt. Ik probeer in de Morsecode die oom Lenny me geleerd heeft suggesties voor verbetering van de ontvangst te hummen, maar krijg meppen tegen mijn achterhoofd tot ik daarmee ophoud. Dan opeens doemt er een silhouet op uit de sneeuw. Het beeld flikkert een paar keer en daar, vermoeid en stoffig maar onmiskenbaar, is ome Len. De verrassing is zó groot dat ik met stoel en al van de grond kom en omkukel. Pardoes schiet de prop uit mijn mond. Iemand – zo te ruiken de roker – hijst me aan mijn oor overeind.

‘Stilzitten en je bek houden,’ blaft hij. Zijn adem stinkt naar pens. Ze eten slecht, die journalisten. ‘Deze band ontving het ANP drie dagen na Von Liechtensteins lafhartige ontsnapping. Jij gaat ernaar kijken en ons vertellen waar hij zich bevindt.’

‘Mijn oom Lenny is geen kinderverkrachter,’ zeg ik resoluut. Mijn oren suizen. ‘Dat zou hij nooit doen. Hij is mijn vriend, en heeft me alles geleerd over de ware vriendschap. Hij heeft het mooiste haar dat ik ken, en…’

‘Bek. Dicht,’ hamert de roker met zijn knokkels op mijn hoofd. Uit angst voor mijn onder deze omstandigheden met zoveel moeite strakgehouden haargroeven besluit ik hem zijn zin te geven. Op tv steekt Ome Len zijn hand naar me uit en ik wil hem met de mijne tegemoet komen, maar zit vast. Dan wordt me duidelijk dat hij iets aan het bijstellen is op de camera, dat ik naar een opname kijk, een film die hij zelf heeft gemaakt.

De wand achter oom Lenny is van een soort vochtige aarde, waarin tekeningen zijn gekrast: dezelfde twee mannenfiguren in schijnbaar eindeloze herhaling. De een heeft de ander op de schouders, alsof ze aan het spelen zijn, en de afbeelding komt me heel bekend voor. Zouden het vrienden zijn zoals ome Len en ik? Mannen met een bijzondere band?

Oom Lenny doet een stap terug en gaat zitten; nu komen de figuurtjes haarschep in beeld. Het zijn de worstelaars van de poster die ome Len me gaf, en die al jaren boven mijn bed hangt. Ome Len kucht en schraapt zijn keel.

‘Daar zijn we dan,’ zegt hij. Het geluid van zijn stem doet de tranen in mijn rechteroog springen, het andere brandt alleen maar. ‘Zo langzamerhand zullen jullie begrijpen dat het niet makkelijk gaat zijn om me te vinden. Doe geen moeite de beelden te analyseren. De wand achter me is van een soort klei dat in elke rivierbedding in Noord-Europa te vinden is.’ Zijn haar zit – het moet gezegd – erg goed. Hoe krijgt hij dat zonder zijn fixeercel voor elkaar? Er is nog zoveel te leren. Ik recht mijn rug, haal diep adem en knipper met mijn oog tot de tranen weg zijn.

‘Na alles wat ik voor dit land gedaan heb,’ gaat hij verder, ‘lijkt het me fair dat ik het voordeel van de twijfel krijg. Maar ik blijk guilty until proven innocent. Nou…’ hij bijt op zijn snor en heel even wijkt De Blik voor een uitdrukking die ooit alleen mijn moeders wijsvinger kon veroorzaken, ‘… we zullen zien of iedereen er nog zo happig op is Leonard von Liechtenstein te veroordelen als ik mijn zegje heb gedaan. Dit is mijn laatste waarschuwing: fluit deze waanzin af, of er zullen koppen rollen.’

Zijn blik verdiept zich, oom Lenny spert zijn ogen open en al snel lijkt de lucht uit de kamer te verdwijnen. Dit is hoe het voelt als je aan de verkeerde kant van De Blik staat. Achter me slaakt de roker een gilletje. Er kraakt iets in het diepst van de tv en plotsklaps vertakt zich een barst over het beeld. Het gezicht van ome Len trekt samen tot een wit puntje in het midden van het scherm en verdwijnt.

‘Ik weet genoeg,’ gaat zijn stem verder, die prachtige stem die zo vaak zo heel dicht bij mijn oor kon zijn, ‘om een aantal zéér vooraanstaande figuren mee te nemen in mijn val. Jullie hebben drie dagen om de beschuldigingen in te trekken. Leonard von Liechtenstein… Uit.’ De band loopt nog even, dan slaat de recorder af en is het stil in de kamer.

‘Jeezes,’ zegt de persagent met het misselijkmakende haar. Wellicht ten gevolge van De Blik zijn er een aantal pieken in opgestaan. Pieken, godbetert. ‘Wie zou hij bedoelen?’

De roker laat zijn hand op mijn schouder neerkomen. ‘Jongeman,’ zegt hij. ‘Jij gaat ons nu vertellen waar Leonard von Liechtenstein is.’

Hoewel mama het me verboden had wachtte ik elke ochtend onder de brievenbus op de Telegraaf, waarin ik alles las over de klopjacht op ome Len voor ik de krant weer dichtvouwde en teruglegde op de mat. Zijn aanhouding, in de kelder van een vriend in het Belgische Marcinelle, vulde uiteindelijk de hele voorpagina. Niemand leek zich nog te herinneren dat hij als aanvoerder van het Kudelse verzet, met een bom gemaakt van de Krupsaansteker van zijn vriend Bernhard en een bus Wellaform fixeerspray een colonne Duitsers in rook had doen opgaan. Ik wilde mijn verontwaardiging met mijn moeder delen, maar zou dan moeten toegeven dat ik de krant gelezen had. Twee dagen na zijn arrestatie kwam het ANP schoorvoetend met het bericht dan ome Len was ontsnapt. Met de helften van zijn gebit als boksbeugels over zijn vuisten geklemd had zij zich een weg naar buiten gevochten, links en rechts afdrukken van zijn kaarsrechte snijtanden achterlatend in de weke kaken van het ANP. Omdat ik me niet meer kon inhouden sprong ik op tafel en deed een vreugdedans, maar mama probeerde me te kalmeren en zei dat ik een Stockholmsyndroom had. Aangezien alle Zweden volgens ome Lenny laffe honden zijn die tijdens de oorlog bibberend buiten schot probeerden te blijven onder de sleetse vlag van de neutraliteit ging ik maar weer zitten. Die middag stopte er een busje van het ANP voor onze deur. Twee mannen stapten uit, zetten een schotelantenne op het dak van hun bus, richtten een camera op onze voordeur en namen plaats op strandstoelen aan de rand van het gazon. Ze zouden er dagenlang blijven, alleen af en toe hun plek verlatend voor meer koffie en Snickersrepen.

De roker is voor me komen staan. Hij heeft een lange neus en dikke lippen, waartussen een draadje speeksel bij elk woord dat hij zegt op spanning wordt gebracht. Wat ook op spanning wordt gebracht, zijn mijn duimen, die na verwijdering van mijn boeien in een soort dubbele bankschroef zijn geklemd. Met elke slag van de vleugelmoer neemt de pijn toe.

‘Dat is nou persvrijheid,’ zegt de roker, en knikt naar zijn assistent met het weerzinwekkende haar, die het geheel nog wat verder aandraait. ‘We nemen de vrijheid je duimen te persen tot je vertelt waar je oom is.’

‘Hij is in de tuin’, zeg ik piepend.

‘Gelul,’ zegt de roker.

‘In het schuurtje dan?’

‘Nee.’

De pijn benadert het randje van ondraaglijk.

‘Oké,’ gil ik. ‘Hij is in Dordrecht!’

‘Ik geloof er geen reet van,’ bast het in de kleine kamer.

‘Echt. Hij is echt heel erg in Dordrecht.’

‘We zitten nu op vijfenhalf,’ zegt het ontaarde miskapsel, dat zo dichtbij uit louter gespleten eindjes lijkt te bestaan. Heeft die man geen moeder? Geen oom?

‘Maak er maar zes van.’

‘Neeheee,’ gil ik. ‘Ik weet niet waar hij is.’

Na een knikje van de roker schiet de bankschroef los. Onmiddellijk breng ik mijn handen naar mijn haar. Terwijl het bloed uit mijn geplette duimen druppelt laat ik de toppen van mijn wijs- en ringvingers over de groeven naar mijn middenscheiding lopen. Tweeëndertig aan weerszijden. Ik kan wel janken van opluchting.

‘Waarom zeg je dat dan niet?’ lispelt de roker opeens poeslief. Hij legt zijn hand tegen mijn kaak en streelt mijn hals; het kietelt een beetje. ‘Zolang jij de waarheid vertelt is er niets om bang voor te zijn.’

Een diepe, diepe zucht ontsnapt me. ‘Gelukkig maar,’ zeg ik. ‘Dat is fijn.’

‘Maar weet je wat het probleem is, jongeman?’

‘Nou, agent?’

‘Douwe. Noem me Douwe.’

‘Nou, Douwe?’

‘Dat ik je niet geloof.’

En voordat ik een woord kan uitbrengen heeft hij me bij mijn haar gepakt. Verbijsterd voel en hoor ik hoe mijn groeven uit het gelid worden gerukt, hoe hun natuurlijke loop in één klap wordt ontwricht, en voor ik tot op de grondvesten van mijn ziel geschokt door zulke onnoemelijke wreedheid het bewustzijn verlies, doemt als een baken in deze schijnbaar eindeloze nacht de snor van ome Lenny voor me op. Zijn mooie, heerlijke, prachtige knevel: teerzwart, gekamd tot in hemelse perfectie en o zo gelukzalig dichtbij.

 

Gilles van der Loo, 16 december 2015

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *