[p. 40]
Cees Sanders
Passagier in Holland
Holland
Van de polder draait de dijk naar de horizon
alsof de waterbouwers geconcurreerd hebben
met de zwierige schoonheid die een schipper
mij op de rivier van rijkswaterstaat etaleert.
Hij stroomt op de tast naar de zee,
aarzelt zó dat een passagier denkt
op een kanaal te zijn, een sloot,
ook slijmt hij kroos aan zijn kribben.
Hij leeft pas op als fabrieken hem
haar chemie schuimbekkend afstaan,
het is Holland dat de schepen
sluis na sluis beklemt en mij.
Ik stap van het gastvrije schip,
fiets de dijk op ver van het water
dat ik de schipper voor klare schenk:
zijn dronkenschap legt haar adem erover!
[p. 41]
Een straatgod
Het cafélicht streelt de nacht
waaruit ik van mijn fiets opsta,
om een vrouw speel ik er met stenen
(is zij in mijn hoofd aan het slapen?).
Het glas stoot ik, een straatgod slechts,
aan woorden overspelig van haar
die reeds voor het sluitingsuur
mijn nota op haar kassa schrijft.
O, zij bant mannen aan ranzige dromen,
naar een fysieke transactie taalt zij niet,
zij heeft deze dobbelstenen opgeschilderd
als haar ogen, als haar nagels bijgevijld.
Op mijn bagagedrager zit zij niet, zij
houdt mijn glas in het laatste afwaswater,
kijkt niet om voor verre lichte steden
maar duwt mij haar vinger op de mond.
[p. 42]
Het hart van mijn schipper
Mijn schipper draait mijn kade langszij
en toont me het vocht van zijn cadeau,
op zijn mond zit zijn droom om een vrouw,
zegt mij het harde touwwerk te witten.
Hij zoekt het kermisgeluk waar
de ramen schateren van het neon,
een vrouw houdt er haar wacht, zij
siert witter dan zijn zomercostuum.
In slaperig licht strijkt hij zijn ziel
voor eigen passagieren tot zijn reis
is gewit, toch wordt het een dageraad
ziek van zijn schuldenmakende nacht.
En zijn schip loopt geen zeestraat in,
eerder een rivier door vissen onterfd,
want voor de zee moet hij steeds wenden
naar zand en grint die zijn hart belasten.
[p. 43]
Waterspiegel
Met de polderwind ben ik naar zee gefietst
– snelbinders omknellen mijn monsterboekje –
maar de zee heeft ieders vertrek gesloten,
stoot wolken aan, zeeschilders vluchten.
In de vouwen van de uitnodigende zee
hoor ik gezonken zwemmers, passagiers
schreeuwen om het verleden waar ooit
vaders oorlog als een zeeman stierf.
Hè? Ik zie mijn schipper naar mij roepen,
kort schiet de zon op zijn boegvrouw, zij
moet dat schip aan zijn zeewaan laten,
wit van tranen meert zij in mijn armen.
Wanneer ik haar koude lippen beasem
valt zij in duizenden puzzelstukken:
de zee heeft haar voorbeeld ontvoerd
(en aan het land kan ik me niet tonen).