[p. 106]
[Mei 2000 – jaargang 44 – nummer 384]
Hanny Michaelis
Gedichten
Onverhoeds wordt uit verheven
regionen een schot hagel
op de stad afgevuurd.
Als een kolossale vlammende spin
laat de zon zich loodrecht
onder een wolk uitzakken
en zet het westen in brand.
Aan de overkant verschijnt
met oudtestamentisch gezag
de regenboog. Gloeit aan. Dooft uit
en heeft de aarde niet geraakt.
[p. 107]
IJzerzagen. Drilboren.
Mokerslagen. Het opdringerige ronken
van vliegtuigen, auto’s en motorfietsen.
Het mechanische gebonk,
geloei en gejengel
van het discorepertoire.
Ravel wordt erdoor overstemd
maar boven alles uit
klinkt onverstoorbaar het ijle
gefluit van de doodsvogel.
[p. 108]
In de vallende avond
keek ik naar buiten en zag
tussen bekende bomen in de verte
een onbekend wit huis.
Mijn blik begroette het verrast
als voorpost van een weergaloze wereld
die ooit voor me zou opengaan.
De volgende avond was het huis
weg. Hoe ik ook bleef turen
in de schemering of overdag,
het liet zich niet meer zien.
Een overhaaste belofte overhaast
ingetrokken. Sinds tientallen jaren
rijst het plotseling in me op:
een wit huis tussen verre bomen.
Onvindbaar. Buitenaards.
[p. 109]
Met mijn moeder die las
en breide tegelijk
en mijn vader die zes uur
per dag piano speelde
heb ik jarenlang gepraat,
gelachen en ruzie gemaakt
totdat ze werden ingelijfd
bij de legendarische 6 miljoen.
Een getal, waarover na ruim
een halve eeuw nog steeds
wordt geredetwist.
Hun gezichten beginnen te vervagen.
De klank van hun stem is
al bijna ontkleurd. Straks
ben ik er ook niet meer. Dan
zal het zijn alsof wij drieën
nooit hebben bestaan.