De koning van het puin
Judicus Verstegen
– Als het water zuur wordt, sterven de vissen, zei zijn vader. De jongen deed zijn best dat te begrijpen. – De grote gaan eerst. Ze zakken een paar centimeter per dag, steken hun koppen in het zand en waaieren met hun staart rommel over zich heen. Ze moeten zich levend begraven, want ze sterven alleen.
De mens sterft in gezelschap naast de te laat gearriveerde druiven, de te vroeg bezorgde bloemen en de triomfale overlevenden. De vissen stootten met hun neuzen tegen het akwariumglas.
– Hun bevrijding betekent hun dood, dacht de jongen. Het speet hem voor de vissen, maar hij zag ook zo gauw geen oplossing.
– Met dat metertje controleer ik de zuurgraad..
Twee glazen vingertjes in het water gaven die door naar een zwart kastje met een wijzerplaat. Het gezicht van zijn vader was ontbindend groen in het licht door de algen. Het zou wel uit elkaar vallen, voor hij alles had verklaard. Hij knipte met het schaartje de punt van zijn sigaar. Dit moest de laatste zijn. Wie had er nog tijd te sauzen, te kerven en te rollen?
Ze verzwegen veel voor hem… Ze vonden de waarheid ongeschikt voor een jongen van twaalf. Hij moest verband houden met de explosies van ver en de zwarte sigaar, die op een morgen tussen de tulpen had gestaan. Twee onheilspellende mannen met handschoenen aan hadden hem ten koste van een vernield bloembed verwijderd. Zijn ouders lieten hem dromen. Als hij dood moest dan in onwetendheid, zoals diepzeevissen sterven, onwetend van het licht.
Zijn moeder gaf te kennen dat de maaltijd was toebereid. Nog voor hij zijn bord leeghad wees ze zwijgend op de dampende aardappelen. Twaalf onbeslapen flanellen lakens van de uitzet waren eraan opgeofferd. Ze lagen ingekuild achter de tulpen. Een grafheuvel van eigenheimers. Of van een uitzet.
– Kasten vol linnengoed had die boer, zei zijn vader toen hij terugkwam. Ik begrijp niet wat hij ermee doet. De jongen zag hem al spook spelen onder hún lakens.
Dagelijks als hij naar school ging waarschuwde zijn moeder hem: – Denk aan de vergiftige snoepjes, die ze uit hun vliegtuigen gooien. Ze zitten in mooie glimmende papiertjes, maar je sterft onder vreselijke pijnen.
De fabrieken waren helemaal zwart geschilderd, om te verhinderen dat hun productie zou worden vermengd met goede snoepjes. Een verminderd toerekeningsvatbare zat met de strychninespuit aan het eind van de band. Hij vond nooit snoepjes, maar er was geen reden tot twijfel want de reepjes afval van het zilverpapier lagen ‘s morgens op straat. Wie rapen het snoepgoed, wie bouwen de fabrieken en onderhouden de machines? Het was een groot complot tegen de jeugd.
Zijn school met de kleine ramen was als werkverschaffing tijdens een voorbije crisisperiode opgetrokken in de sombere steensoort, die harmonieerde met het binnen gehuldigde beginsel. De arbeiders moesten blij zijn en doorwerken, al vroor het een steen dik. Jarenlang zweetten de muren nog water uit en hing het behang er in lappen af. Het hoge smeedijzeren hek tussen de stenen zuilen werd een kwartier voor het begin van de les geopend. De onderwijzer met de borstelkuif kwam aanlopen en trok het horloge uit zijn ingewand. Hij moest van binnen helemaal tijd zijn. Met opgeheven hand gaf hij het teken en een uitverkoren jongen verrichtte de handeling. Tegen de school hing een witemaillen bord: ‘Bescherm de dieren, spaar de vogels.’ Het liet de mensen onvermeld.
De gangen waren hol en koud. De natte jassen op de kapstokken stonken naar pis. Tegen de muur werd Willem van Oranje in een mooie houding, maar helaas op de hoeken omgekruld, door Balthasar Gerards vermoord. De harde stem van de gymnastiekleraar kaatste tegen de muren: – Links twee, links twee. Wie niet gehoorzaamde moest gebukt met het gezicht naar het wandrek staan. De anderen moesten slaan en werden zelf slachtoffer als ze het slachtoffer spaarden. Hij begeleidde de les op de piano met de twee krachtige marsen, die hij van vroeger onthouden had. – Zullen ons niet kennen laten, zal ons bloed worden vergoten, riep hij op nationale hoogtijdagen. Hij vergoot nog slechts nationalistisch speeksel.
De onderwijzer met de borstelkuif behandelde de goedheid Gods en liet de jongen naar voren komen om hem met de bamboestok in de handpalm te slaan. De jongen begreep dat de goedheid Gods zich niet tot hem uitstrekte. Wat kon hij dan van de mensen verwachten? Bitter dacht hij aan de donkere man, die de beet van de kaaiman had getrotseerd om het bamboe te snijden waaraan híj leed. De striem werd rood. Als hij de vuist balde om de pijn te verdringen werd die groter. Hij haalde de schouders op. De afsplitsing begon.
Hij vroeg te veel. Graven naar kennis was mooi, maar dieper wensen dan de borstelkuif hoogmoed. De jongen begreep niet hoe de vrouw, waarmee Kaïn trouwde, zomaar uit de lucht kon komen vallen. – Dat is een oude vraag, verduidelijkte de borstelkuif. De jongen zweeg. De kracht van ons verzet wordt bepaald door ons verlangen draaglijk te leven en de striem van de vorige keer was nog rood. Kaïn trouwde onbegrepen met Henoch en ze kregen kinderen. De mensheid stamt af van een broedermoordenaar en een vrouw van dubieuze afkomst.
Omdat hij niet begreep begon hij te haten zoals verdrukten doen. Hun haat schept angst onder de onderdrukkers. Die onderdrukken dan sterker, waardoor de haat toeneemt. Wie breekt uit die cirkel? Voor de haat van de jongen hoefde niemand vrezen. Daarom was die nog zinlozer dan haat gewoonlijk al is. Meer dan alles vreesde hij de evolutie, die hem de wereld der onderdrukker zou binnenbrengen. Zoals hij nú was, puur en zachtmoedig, moest hij de macht overnemen.
Hij sprak met planten en dieren en hield van Suzanne. Ze zat voor hem en hij keek in haar blanke hals als het lied over het kruishout de vreemde hardheid tussen zijn benen opwekte. Eens had hij een gaatje gegraven onder de losse tegel voor de melkwinkel en daar een liefdesverklaring in cijferschrift in verborgen. Viermaal per dag passeerde ze het punt maar niets wees erop dat ze de boodschap had gevonden. Misschien tilde ze nooit tegels op om naar de lichtschuwe diertjes eronder te kijken. Hij zou ze haar tonen. Schijnbaar toevallig vonden ze het briefje… Ze faalde bij het decoderen. Hij durfde haar niet verder tegemoet te komen en huilde zich die avond in slaap.
Grotere jongens pestten hem. Hij probeerde hen te paaien met doosjes lucifers, die hij van huis stal. Ze waren pyromaan en aanvaardden
de prijs. Maar het kwelde hem concessies te doen. Hij zocht toenadering tot de evacué’s uit westelijker streken. – Vliegtuigen werpen vergiftige snoepjes af, dat wordt gemaakt in zwarte fabrieken.
Maar de kinderen hadden teveel gezien om zich nog over snoepgoed op te winden. Hun gezamenlijk lijden schiep een band, waar hij niet doorheen kon breken. Toen maakten zijn sterkste vijanden zich van zijn tekenboek meester en verbrandden het. Met zíjn lucifers. Hij zat niet bij de as neer. Het verzet, die keiharde kern in hem, verbood hem op straffe van schaamte aan de wensen van de grote jongens te voldoen. Hij stal geen lucifers meer. Die avond liep hij voor Suzanna’s huis heen en weer. De pereboom in haar tuin bloeide. Hij durfde niet bellen, floot schel een liedje en keek naar het open raam. Ze verscheen niet. Hij wierp een steentje naar binnen, hoorde glas rinkelen en stoof weg.
Hij koos tot hoofdkwartier een ruïne op de Nolle, een heideachtig gebied tussen het bos en de fabriek. Na schooltijd ging hij erheen, zijn weg voerde door het centrum van het dorp. De étalages bevatten stenen kazen en de ruiten waren beplakt met een net van bruin papier. Drie kerken en drie kroegen, verstrooid tussen de lage huisjes, waren vol en leeg. De mannen, die eens bier hadden gehesen, waren ingezet voor een hoger doel en hun moeders meenden dat bidden het bereiken ervan bevorderde. Vrouwen bezetten hun lege plaats in de fabriek, maar ‘s nachts bezette niemand de lege plaats in het bed.
Aan het gemeentehuis hingen aanwijzingen voor verduistering, betimmering van de ruiten en als dat niet meer hielp, een ordelijke evacuatie. Bij ontploffingen moest men mond en ramen openen tegen breuk van trommelvlies en glas. De zwarte overlijdensadvertentie ernaast gold een jonge man, die de jongen had gekend. Hij las de standaardformulering, die gewag maakte van het hoge doel dat met dit lijk was gediend. De mensen aan de andere kant stierven voor een even verheven doel, in een andere taal omschreven. De striem in zijn handpalm was zover geheeld dat hij weer kon vragen.
Van tijd tot tijd kondigde de sirene vliegtuigen aan. Ze glommen in het zonlicht en trokken zich niets aan van de witte paddestoelen om hen heen. Soms daalde een ander wit paddestoeltje, dat in brand werd geschoten. De volwassenen hadden geantwoord dat Henoch zomaar uit de lucht was komen vallen. Waarom dan niet vergiftig snoepgoed, een
sigaar of brandende paddestoelen? Anderen verhieven hun stem als hij vroeg. Maar zijn kwaal was onbegrip, niet doofheid.
De Nolle en het bos kende hij als een chronisch zieke zijn bed. Het bos rook ieder seizoen anders en hij kende de geuren. Er waren geen paden, maar hij wist de weg. De drassige bodem, die zich smakkend achter hem sloot, kuste hem, verzwolg hem niet. Hij had vaak gedroomd met Suzanna hierheen te gaan, zijn hand zo zacht langs haar hals te strijken dat alleen het donshaar zou buigen. Hij durfde haar niet vragen en rechtvaardigde zichzelf: wie nooit een losse tegel optilt, zou geen oog hebben voor deze wereld. De jongen sprak tegen het wollegras: – Goed weer vrienden. Heeft Spijker de specht zijn holletje in Boris de beuk betrokken? Wat vind ik hier? Het wollegras boog beschaamd. Hij pakte het skeletje van de bosmuis. Ik weet wat je zeggen wilt: Oelie had honger. Rein moest haar kinderen voeden. Vier? Ja, dan heeft ze wel wat te stellen. Maar waarom juist Marcel? We zullen zijn scherpe neus missen als we op weg gaan naar de voorraden.
Hij begroef de botjes en zette er een takje naast. – Jullie groeien door zijn kalk. We vernieuwen ons ten koste van de ander. Een prachtige dag. Hij brak een stuk bast van Boris af en liet de insekten over zijn hand lopen. – Als Spijker timmert, steek dan niet meteen je nieuwsgierige koppen om de hoek. Zijn hol zit vol kleine Spijkertjes. Hij zal je lijmen met de punttong. Laat de oudjes gaan kijken, die geen nageslacht of nieuwe gedachten meer kunnen voortbrengen.
Op de heide schemerde het al. De ruïne was een mooi huis geweest met een goed onderhouden tuin en een wingerd, die iedere herfst vlammend protesteerde tegen de winter. Er hadden een oude boswachter en zijn invalide vrouw – tante Eénbeen – in gewoond. Eens, toen het plotseling was gaan onweren, had hij daar geschuild. Hij was neergeplant in een veel te grote stoel in een veel te kleine kamer en had een kat op schoot en thee met een mariakaakje gekregen. Een strateeg had kort daarna besloten dat het huis in het schootsveld lag van het luchtdoelgeschut dat de fabriek beschermde. Omdat de bewoners voor het land van weinig nut meer waren had men hen afgevoerd naar een rusthuis in het oosten, waar het, volgens de geruchten, heel goed van eten en drinken was. De onheilspellende mannen met handschoenen hadden de ruïne geschapen. Grijze, klaarblijkelijk
zware kisten waren het huis binnengesjouwd. De mannen hadden zich verstopt achter een heuvel. Een kabel verbond hen met hun object. Na een fluitje dreef een man met een beweging of hij een fietsband oppompte de vernieling er doorheen. Een stofwolk onttrok het resultaat aan het oog van de jongen, maar de geestdrift van de mannen achter de heuvel deed vermoeden dat alles naar wens was verlopen. Toen het stof bezonken was zag hij het binnenste van het huis waar hij eens gezeten had en het was zo dood en ontluisterd als een lichaam, waarop sectie is verricht. Er stonden wat stukken muur overeind, waar geblakerd behang afhing. Het portret van de leider, door tante Eénbeen achtergelaten omdat het rusthuis er wel mee zou volhangen, bungelde achter gebarsten glas. Drie treden van de trap waren behouden gebleven maar leidden nergens heen. Het plafond was naar beneden gekomen, de closetpot afgebroken als een witte reuzebloem in een reuzenstorm.
Een tweede fluitje en men marcheerde af. Ze hielden de man, die de pompbeweging had gemaakt de pleebril als louwerkrans boven het hoofd. De fabriek gromde in de diepte. De jongen sloop over de hei en bezette de ruïne.
Zijn vader oefende met de nieuwe bijl. Hij hoorde de slagen, terwijl hij probeerde te slapen. Een weggesprongen blokje tikte op de stoep. De hemel lichtte op. Hij telde tussen de flits en de explosie: wat voor onweer gold, gold zeker voor oorlog. Op zijn boekenkast lagen een purperslak en een alikruik, meegenomen van een vacantie aan zee, eeuwen geleden. Niets had het kunnen worden. De meeuwen hadden met hun snavels de weekdieren uit de schelpen gescheurd. Doelloos mineraal, holten in de ruimten, die onbezet zouden blijven.
Zijn vader was klaar. De keukendeur sloeg dicht en zijn moeder vulde de fluitketel voor de thee. Ze meende dat het volstoppen van haar gezin een goede verstandhouding garandeerde. Hun stemmen waren gedempt. Hij mocht hen niet verstaan. Toen hij besloten had de macht over te nemen waren ze zijn vijanden geworden… Ze overwogen hem te doden… Het snoepgoed dat hij moest eten omdat ze het op de bon kregen, wierp hij weg op straat. Maar hij vreesde de nieuwe bijl. Die was zo scherp dat hij hem nauwelijks zou voelen als hij tussen de tweede en derde wervel doorgleed.
– Een goed stuk gereedschap zullen we hard nodig hebben, had zijn vader gezegd. – Straks moeten we zelf ons kachelhout kappen. Als ze het nodig vonden hun gedrag te verklaren was er reden tot argwaan. Hij gleed uit het bed en drukte zich tegen de koude vloer. De tocht streek over zijn gezicht. Erger was de angst: kou van binnenuit, waar je je tegen kunt kleden noch warmen. Ze vreesden dat hij een blok aan hun been zou zijn bij de vlucht. Hij wilde naar beneden stormen, hen toeroepen; ‘Ik loop het hardste van de klas. Ik kan het het langste volhouden.’ Maar ze zouden het akwariumwater bespreken of een gebaar maken naar de aardappelpan. Hij drukte de alikruik stevig in zijn hand. De striem was geheeld.
De vijand naderde. Voor de levensmiddelenwinkels stonden rijen. De aanwijzingen aan het gemeentehuis werden steeds vetter gedrukt, de overlijdensadvertenties gingen de andere weg. De kanonnen dwongen de borstelkuif langer stilten in te lassen. Op een dag kondigde hij aan dat de gymnastieklessen voorlopig moesten worden gestaakt omdat het lokaal was gevorderd voor de oorlogsgewonden. Hij prees de gymnastiekleraar, die met vervroegd pensioen had kunnen gaan, maar er de voorkeur aan had gegeven de gewonden op te vrolijken met zijn pianospel. Ambulance-auto’s reden af en aan. Langwerpige witte pakken, waaruit soms een neus stak en soms niet, werden naar binnen gedragen. Langs een wit laken in de deuropening dreef de stank van etter, medicijnen en verbrand vlees de gang op. De gewonden lagen op springmatten, sommige met een been in de ringen. Op twee tegen elkaar gezette paarden werden spoedoperaties verricht. De gymnastiekleraar overstemde het kreunen met zijn pittige marsen en riep: – Hebben ons niet kennen laten, ook al werd ons bloed vergoten. Een overspannen dokter beet hem toe zijn bek te houden. Die werd twee dagen later opgehaald en niemand heeft hem ooit nog teruggezien. De jongen bracht meer tijd door in de ruïne. Hij besloop hem omdat een moeizame bezetting zijn heersersrechten versterkte. Op een dag waren twee mannen met een handkar naar de ruïne gegaan. Ze braken de goede planken uit het puin met de bedoeling die voor hun ramen te spijkeren. De jongen zag het machteloos aan, tot hij begreep dat de onttakeling van de ruïne zijn macht erover deed groeien. Sindsdien liet hij zijn tekens achter in het puin: een wankele stapeling van stenen, een typische configuratie van takken.
Het werd zomer, ondanks de oorlog. Vanaf de derde tree overzag de jongen zijn rijk. In de diepte gromde de fabriek. Wie garandeerde hem dat achter het mom van staalgieterij geen vergiftig snoepgoed werd gemaakt? De fabriek zou vallen. De gymnastiekleraar die zijn lichaam, de borstelkuif die zijn geest onderwierp, zou vallen. Hij zou vrij zijn te kiezen, zelfs het kwade en schaterend zou hij de gevolgen dragen. Het ging erom in leven te blijven tot het nieuwe begin. Pluizen zweefden over de hei en haakten als as in zijn vliezen. Hij sliep. Een roetwolk dekte alles toe, maar toen hij ontwaakte bleek het de nachtelijke hemel te zijn waaruit de maan een dun sikkeltje knipte. De ertswagentjes rammelden over het spoor. De leider achter zijn gebarsten glas keek op het puin neer met een zelfvoldane lach, of dit kleine inconvenient onvermijdelijk was op weg naar de glorie. Een hoog zoemen naderde en een sirene loeide. De wagentjes kwamen tot stilstand op een plaats die wel de ergernis van de directie moest opwekken. Haastige gestalten, elkaar voortduwend en struikelend, renden naar de schuilkelder. De jongen zocht beschutting. Hij nam een paar blokken puin, verhoogde het muurtje, maar liet een spleet open. Een belachelijk vliegtuigje gleed langs de sikkel en kakte een zwarte sigaar, die een steeds rechter hoek met de aarde maakte. De jongen drukte zich op het puin en rook grondwater en urine. De lichtflits zag hij zonder kijken. Hij telde, maar de knal was er al. Hij opende de mond en sloot hem weer, de vliezen gepaneerd. Een luchtgolf rukte aan zijn haar, de puinblokken beukten zijn rug. De leider schudde, maar vertrok geen spier. Hij was niet bang. Hij lag tussen puin en puin was onkwetsbaar. Wie zou iets willen vernielen dat al vernield was? Hij was leven, gecamoufleerd door dood. Het geschut was ontwaakt, blafte maar beet niet. Toen blies de sirene veilig en in de stilte daarna kreunde een mens, die heel weinig meer te kreunen had. Een felle lamp werd ontstoken, twee vrouwen met een draagbaar kwamen uit de schuilkelder en tilden de mens erop. Een deel bleef liggen. Er kroop iets uit zonder vorm en, in dit licht, zwart van kleur. Dat moest een aanwijzing zijn want de behandeling van de last spotte met alle regels van gewondenvervoer. De jongen bedwong zijn medelijden met de gestalte op het terrein. Zijn haat had het vliegtuig opgeroepen. Het fabrieksdak barstte open. Hij moest door het diepste duister naar het helderste licht, diepzeevis
die hij was… De anderen zouden uiteenspatten, maar híj zou leven. Het zou prettig zijn die ervaring met Suzanna te delen, maar nodig was het niet. De wereld zou hol zijn, een leeggepikte schelp, een uitgeblazen ei dat stonk als de pest. En hij, de nieuwe adam met onbegrensde mogelijkheden. Het vuur loeide. De mensjes op het terrein waren machteloos. Meer vuren zouden volgen, de hemel zou zwart zijn. Hij voelde iets aan zijn benen en keek om. De kat van tante Eénbeen staarde hem aan met lichtende ogen.
Bij de school was het erg druk. Een colonne ambulance-auto’s stond voor het hek. De gewonden werden haastig de auto’s ingeschoven. De borstelkuif nam de tijd op en riep alleen: – Het kan sneller. De piano van de gymnastiekleraar luisterde de verhuizing op. Als een auto vol was ging de klep dicht en schoof de colonne een plaats op. Toen de laatste auto was weggereden lagen er nog steeds een stuk of wat gewonden op het schoolplein. Gelukkig was het een stralende dag en kon dit doorgaan voor een onderdeel van de behandeling. Maar een haastig gevorderde paardekar met een van mest druipende laadbak verstoorde die illusie.
– Kunnen we nu weer gymmen? vroeg Suzanne. Ze droeg een rode strik in het haar. Uit de tegenovergestelde richting naderde een colonne legerauto’s. De voorste trok een stuk veldgeschut, draaide zijn gepantserde radiator loodrecht op de stoeprand, waarbij de loop als een stijfbevroren staart door de heesters in de tegenoverliggende tuin veegde. De chauffeur gaf vol gas, de voorwielen tolden en log sprong de auto de stoep op. Helaas was de afstand tussen de zuilen vijf centimeter te klein. Twee mannen met petten werden opgetrommeld om ze aan de binnenkant af te bikken. Met rollen prikkeldraad en groene takken uit de auto’s werd het hek opgetuigd. Iemand schroefde de witemaillen plaat los want dieren hoefden niet meer beschermd en vogels niet meer gespaard te worden en hing het wapen van de Nationale Landmacht, een leeuw met een bos wortels in de klauw, ervoor in de plaats. Uit een andere auto kwamen rood-witte hokjes, die bij de zuilen overeind werden gezet. Op een fluitsignaal verschenen twee schildwachten, niemand wist waar vandaan. Ze zetten het geweer aan de schouder en kropen er als honden in. Soms deden ze een stap in elkaars richting en bliezen hun adem in het gezicht van de
ander. Door woord noch gebaar lieten ze blijken die ander te hebben opgemerkt.
De adjudant, die iedere avond zijn kin bette met hengstepis om een baard te krijgen, vorderde de driekleur van de school, die alleen bij nationale hoogtijdagen in top ging. Was de oorlog niet één lange nationale hoogtijdag? De mannen stapten onwillig uit de auto’s en vormden een kring om de mast, waarin het dundoek gehesen werd onder de eenvingerig gespeelde nationale hymne. De kring salueerde, de schildwachten salueerden in hun vertikale doodkisten, maar de mannen met de beitels hakten door.
De chaos was begonnen. De kinderen zwierven door de straten, de arbeidsters, wachtend op herstel van de fabriek, liepen het gemeentehuis in en uit voor nieuws van hun mannen. De drukpersen konden de overlijdensadvertenties niet meer verwerken. Op de straathoeken werd overlegd. Planken werden voor de ramen gespijkerd, maar anderen laadden al hun bezittingen op een handkar. De beter gesitueerden hadden zich verzekerd van een paardekar of een vrachtauto, maar iedereen moest uit zijn spullen kiezen. Voortdurend werd op- en afgeladen om de gunstigste stapeling te vinden. Een vrouw uit de villawijk sjokte zwetend over straat in haar minkjas, die niet meer bij de bagage kon. De straten lagen bezaaid met huisraad. De aanvallen op de fabriek waren gestaakt omdat de vijand hem met zo weinig mogelijk schade wilde veroveren.
– Wat doen wij? vroeg de jongen.
– Blijven, antwoordde zijn vader luchtig. – Ze geven de fabriek niet prijs. Ik vertrouw op onze soldaten. De jongen doorzag hem. Als hij echt wilde blijven had hij wel planken voor het raam gespijkerd.
– Ik zou mijn visjes niet alleen kunnen laten.
Zo beperkt zijn de volwassenen. Hun bestaan wordt bedreigd en ze praten over hun visjes. De jongen bereidde zich voor op de omwenteling en at die middag veel eigenheimers. Zijn moeder zuchtte gelukkig. Nooit had ze zich zo dichtbij hem gevoeld.
Die avond bleef hij wakker. Er werd niet gehakt, maar lang en gedempt gesproken… Zijn vader was volleerd… De wc. werd driemaal doorgetrokken, het teken dat ze naar bed gingen: éénmaal voor elk van hen, éénmaal voor de theebladeren. De stappen klonken op de trap. Toen zijn kamerdeur openging zag hij dat zijn vader geen
wapen droeg. Die streek hem over het voorhoofd en de jongen zag tussen zijn oogharen door hoe moe hij was. Niets wees op luchtigheid en vertrouwen in de soldaten. Zo huichelden ze! Hij rook niet naar sigaren, maar naar vers hout en zweet. De hand, waarmee hij de jongen streelde, trilde… Om wat die hand moest gaan doen… Een grote angst overspoelde de jongen maar hij rilde niet. Zijn vader boog zich dieper over hem heen, kuste hem en luisterde of hij sliep.. Daarna verliet hij de kamer om de bijl te halen… De jongen voelde de kus op zijn wang, die verraad betekende volgens de borstelkuif of een afscheid, definitiever dan enig afscheid hiervoor. Wat waren Boris en Spijker ver weg! Hij wachtte tot alles stil in huis was en schoot wat kleren aan. Schoenen vond hij niet snel genoeg. Hij nam de purperslak en de alikruik, drukte ze elk tegen een wang omdat hij ze niet mee kon nemen: ze zouden de verandering vertroebelen. Een nieuw gevoel overviel hem: een groot verdriet, dat alleen moest worden geleden. Maar er vloeiden geen tranen.
Het gordijn hing roerloos. Hij liet zich zakken langs de regenpijp, pakte de bijl uit de schuur, gleed in zijn vaders visserslaarzen en sloeg de weg in naar de Nolle. Zijn vaders dubbelzinnige kus brandde op zijn wang. Waarom regende of woei het niet, opdat die zou worden weggespoeld of weggeblazen? De hemel was betrokken, het dorp donker. Hij moest er snel afscheid van nemen, voor het helemaal was uitgewist. In Suzanna’s straat kon hij niet zien of het raam openstond. Hij durfde niet fluiten; dit was een avond voor uitsluitend stilte. Tegen het hekje aangedrukt luisterde hij naar haar ademhaling, het kloppen van haar hart. Hij hoorde niets.
– Dag Suzanna, fluisterde hij. Ze droeg weer die rode strik in het haar en ze stelde een vraag waarop geen antwoord kwam. – Als je kan, volg me… De blanke hals boven het witte kraagje verdween in de verte. – Nee, siste hij. – Dat heb ik niet gezegd. Vergeet het. Vergeet mij. Hij klemde zijn handen om de steel van de bijl. Hij nam afscheid van de insekten onder de losse tegel en streek met zijn hand over de kozijnen van de arbeidershuisjes, waarvan de bewoners al waren gevlucht. Ze hadden nooit de kans gehad aan bezit te wennen en hadden niets meegenomen dan hun lichamen, met daarin hun angst.
Zo brak de jongen met zijn bestaan. Het was geen bijzonder bestaan en het breken had daarom niets dramatisch. Het hoorde erbij, zoals
een kuiken het ei breekt om te leven. Hij sloeg de hoek om naar school. De zuilen waren afgebikt, de hekken te smal geworden zodat ze door kettingen met hangsloten bijeen moesten worden gehouden. Door het raam klonk de piano. De schildwachten, blij met de afwisseling, kwamen uit hun hokken. Ze droegen een zaklantaarn aan hun derde uniformknoop en bewogen hun lichamen zo, dat de jongen in het snijpunt van de bundels stond. Zo eenzaam waren de schildwachten, dat niets hen verbond dan juist dat snijpunt.
– Het is maar een kind.
– Die krijgen de moeilijkste opdrachten… antwoordde de ander.
– Waar ga je heen, Klein Duimpje?
– Naar het bos. Hij verzweeg dat hij naar de ruïne ging.
– Morgen begint de uittocht. Behalve voor hen die heel nuttig zijn. Die daar op de piano speelt mag blijven.
– Moet blijven, verbeterde de ander.
– Er zullen er zijn die te lang blijven, hopend op het wonder. Maar de wonderen zijn de wereld uit.
– Als wij weggaan heet dat strategische retirade, zei de eerste schildwacht.
– Retiratie, verbeterde de tweede. Retiratie is een plee.
– Maar burgers vluchten. We minachten hen. We zouden ze moeten opbergen in stenen barakken dichtbij de oostgrens. Als er alleen soldaten waren was het niet zo’n rotzooi in de wereld.
– De vijand vilt je levend, zei de tweede schildwacht. – Ze maken handschoenen van je huid. Heerlijke soepele handschoenen. Je ziet niet eens dat ze ze aan hebben.
– Het is niet algemeen bekend om geen paniek te zaaien. Maar wij weten het, vulde de eerste schildwacht aan. – In bezet gebied hangen de huiden aan de lijnen. De gruwelen zijn de wereld nog niet uit.
– De wonderen wel….., hield de tweede schildwacht vol en keek de jongen wantrouwig aan.
– Zeg jij eens Scheveningen?
De jongen zei Scheveningen.
– Het had slechter gekund. Weet je hoe we de vlag verdedigen? Als de vijand nadert stoppen we hem in onze achterzak en hollen weg. Staatsgeheim. De vlag hing impotent langs de stok.
– We hebben er een onbrandbaar foudraal voor. De schildwacht
pakte een metaalachtig hoesje uit zijn zak. – Op onze verkoolde lijken kan men de vlag in goede staat terugvinden. Troostrijk….. Staatsgeheim!
– We moeten huizen en levens offeren voor ‘t goede doel. Hoe beter doel, hoe groter offers. Het hoogste doel bereik je ten koste van volledige vernieling. De vogel Roc rijst uit onze as.
– De vogel Phoenix.
– Niet waar. Spreek het langzaam en binnensmonds uit. Roc is rots. Hard. Steen.
De jongen benutte hun ruzie door weg te slippen. In het bos streek hij een lucifer aan, liet die afbranden. Voor zijn vingertoppen schroeiden had hij de stammen herkend. Het drukte zijn oor tegen één ervan. De sappen stegen ruisend op naar de bladeren. De jongen verontschuldigde zich jegens Boris omdat hij hem benaderde met een bijl. Boris begreep hem stilzwijgend.
Op de Nolle bewogen twee lichtpunten volgens een vast patroon. Aan elk zat een man met handschoenen vast. Ze sloegen paaltjes in de grond en spanden daar prikkeldraad tussen. Hij stapte er zo overheen. Hij rook de ruïne al, voor die, een nuance zwarter dan de lucht, voor hem opdook.
De eerste morgen in het puin ging de zon stralend op. Het prikkeldraad glansde. Aan sommige paaltjes zaten bordjes. Hij kon niet zien wat erop stond, hij zag alleen de achterkant. Beneden hem gromde de herstelde fabriek en de wagentjes met erts rolden heen en weer. Het leek wel vrede, tot een paar legerauto’s het terrein op reden. De chauffeurs riepen obsceniteiten naar de arbeidsters en lieten de auto’s stoppen voor de productiehal. Mannen met handschoenen droegen grijze kisten naar binnen, één bleef er bij de ontsteekapparatuur achter. De jongen bevrijdde de ruïne van los puin. Tussen de afgebroken closetpot en de drie treedjes vond hij een houten luik in de vloer. Hij tilde het op aan een metalen ring. Een leertje voerde loodrecht de kelder in. Hij daalde af. In de tegelmuur zat een scheur, waar grondwater door binnendrupte. De ruimte toonde tante Eénbeens wantrouwen jegens de middenstand. Op rekken stonden haar potjes eigengemaakte bosbessenjam, afgesloten met een cellofaanvliesje, waaraan een condensdruppeltje hing. Aan de zoldering bungelde een gezouten ham. Dieper in de kelder, pas na het afstrijken van veel lucifers te her-
kennen, stond een Keulse pot met zuurkool, afgesloten met een bord, waarop een kei lag. Tegen een muur waren kranten opgestapeld, de onderste opgevreten door het grondwater.
Als de jongen wilde lezen moest hij het luik open laten en ontdekking riskeren. Maar men verwerft geen kennis zonder risiko. Met het luik dicht zag hij enkel het vierkant van dunne lichtlijntjes. Door zijn droom marcheerden de onderdrukkers, aangevoerd door de gymnastiekleraar, die riep: – Links twee, links twee. Achteraan liep zijn vader, gebogen onder het akwarium. Het water klotste over de rand, zijn haar was drijfnat en op zijn kraag kleefde een vis. De plooien in zijn gezicht waren donker en diep en het was de vraag of hij nog lang genoeg leven had om ze te doen uitwissen. Zijn vader riep: – De orde der dingen moet omgedraaid. Jij zult dood opdat ik leef. Er ging geen dreiging vanuit, want de jongen voelde de steel van de bijl. Zijn vader en hij hadden elk hun hand op het hout en waren heel dichtbij. Het was de laatste maal dat ze zo nauw met elkaar waren verbonden. De jongen zag tot zijn verdriet hoe losgeslagen zijn vaderwas. Daar kon ook het vettige, veelgebruikte touw om zijn hals niets aan verhelpen. Hij schrok wakker. De dunne lichtlijntjes waren zwakker en roder. Hij opende het luik. De fabriek lag in de avondzon. Op de bovenste tree staand zag hij hoe op zijn gemak de kat uit het bos tevoorschijn kwam, zich plat maakte en onder het prikkeldraad doorkroop. Soms sloeg hij met de rechtervoorpoot een insekt weg. De jongen durfde hem niet roepen. De kat naderde. Eenmaal bleef hij staan en de jongen voelde een panische angststeek in zijn maag. Maar het dier maakte alleen een gaatje in het zand en deed ogenknipperend zijn behoefte. Daarna sprong hij over het muurtje, duwde zijn kop in de jongen zijn maag en liep het leertje af de kelder in.
De jongen volgde hem, hakte een stuk van de ham en kauwde daarop. Toen nam hij een handvol zuurkool… Zijn moeder moedigde hem aan… Hij stampte op de grond om haar kwijt te raken en spoog haar kletsend uit. De kat in de hoek spinde met lichtende ogen. De jongen hakte een zwoerdje af.
– Te zout Karel? Nou dan niet. Je ziet er best uit. Wat een buik. Plotseling ging hem een licht op. – Heb jij Marcel opgevreten? Je kende zijn nobele inborst niet. Of je had honger… Niemand van mijn vrienden zou dat hebben kunnen doen.
Het luik was dicht, toen het mitrailleursalvo klonk. Een mortier blafte terug. De kat dook blazend weg achter de kranten. Het werd weer stil, het water drupte uit de scheur. Uit de richting van de fabriek klonken verwarde stemmen. De lichtspleetjes waren uitgedoofd. Opnieuw de mitrailleur. De ogen van de kat prikten naar hem. Soms waren ze weg, gelukkig nooit voor lang.
De aarde schudde, de kelder schudde mee – de baarmoeder in een lachende vrouw. Een pot jam kletterde op de grond. De kat blies opnieuw. De spleten lichtten op. De jongen ging zitten in de kleermakerszit – een vergeten woord van een vergeten mens -, het hoofd in de handen om dat goed te bewaren. Op het puin tikten de scherven. Het grondwater drupte sneller. Vliegtuigen daverden laag over, maar lieten de fabriek ongemoeid. Een serie zware knallen, suizen en fluiten, geloei van vuur. Met scheppen werd het puin over de wereld uitgestort. Het luik kraakte maar bezweek niet. Nooit lichtten de spleten meer op.
Er zat een hik in zijn leven. Hij stierf een ogenblik. Maar van binnenuit werd hem nieuwe adem ingeblazen. Door hemzelf, wie anders blaast je adem in van binnenuit? Zijn ogen puilden uit. Zijn trommelvliezen stonden bol. Hij opende zijn mond, slikte een hap stof en verbaasde zich dat alles werkte. – Karel, het is zover. Alles zal puin worden, grondstof om opnieuw te bouwen. We zijn te benijden.
Hij hoorde spreken in een andere taal, maar hij was niet bang. Hij was geen ogenblik bang geweest. Dit moest gebeuren. Niets hiervoor had betekenis. Mensen hiervoor had hij niet gekend, Suzanna niet liefgehad, goden niet aanbeden, naar tirannen zich niet geschikt. Over handschoenen van huid was niet gesproken. Vergiftig snoepgoed, Henoch, noch brandende paddestoeltjes waren uit de lucht komen vallen. Willem van Oranje was over een bananeschil gestruikeld. Er heerste diepe stilte. De stilte waarin alles dood is of alles opnieuw begint.
Hij waadde door het water. De lucifer moest hij laten vallen en siste uit. De nieuwe duisternis was dieper dan die ervoor. Hij streek een nieuwe aan. Op de kranten lag Karel. Hij spinde van geluk, maar heette Karoline. Hij kon niet zien hoeveel jongen in de plastic zak zaten, die ze met een lange tong tevreden schoon likte.
– Daarom moest je Marcel zo nodig opvreten. En natuurlijk niet we-
ten wie de vader is. Zo gaat dat bij jullie. Wie het eerst komt het eerst naait. Je moet melk… Ze zoeken al de knopen van je pyjama.
Hij klom het leertje op en legde zijn oor tegen het luik. Geen geluid. Hij drukte zijn handen ertegen. Geen beweging. Hij werd razend, pakte de bijl en hakte op het luik in. De splinters vlogen hem om zijn oren. De pijn vlamde door zijn armen en de tranen sprongen in zijn ogen. Toen bezweek het luik. Hij stapte opzij. Een lawine stof en puin rolde langs het leertje de kelder in.
Buiten schemerde het. Schemerde het? In het oosten lag een plas licht op de bomen. De roetwolk hing alleen boven zíjn rijk. Het licht dat er door viel was rood. De leider lag eindelijk met zijn zelfvoldane smoel naar beneden in de rommel. Boris was onthoofd. Boris had nooit bestaan. Hij ademde in, hoestte en spoog een zwarte rijksdaalder op de grond. Het stonk naar een doorgebrande transformator. De fabriek hoorde tot zijn rijk: een verwrongen massa staal en beton. Het was zo stil, er was nooit geluid geweest. Hij schreeuwde. Zijn stem kaatste terug van het puin. Alleen híj hoorde zijn stem. Hij kon alleen zichzelf overtuigen en alleen door zichzelf kon hij overtuigd worden. Om hem heen was de gruwelijke stilte van de absolute heerser. Hij voelde vrees.
Melk… Hij stapte over het muurtje. De Nolle was gekraterd en geschroeid. Er waren geen insekten. Het prikkeldraad glom niet. Wat was melk? Een vloeistof van vroeger, dun, wit, de eerste erotische ervaring, die hij zonder besmeuren door het roet moest dragen. Dronk de poes zwarte melk? De roetwolk bewoog niet. Of was zo uitgestrekt dat je de beweging niet opmerkte. Het ene of het andere roet voor de zon, wat maakt dat nu uit? Hij liep met de bijl in zijn hand naar het dorp. De wegen waren verlaten. Een kapotte legerauto, de radiator vol kogelgaten, stond scheef langs de weg. Een soldaat keek grijnzend uit een glasloos raam. De jongen stak zijn hand op. Toen hij dichterbij kwam zag hij dat de soldaat dood was.
In de buitenwijken straalde het smeulende puin hitte uit. De roetwolk werd dichter. Het was heet want er was geen uitstraling – de zon kon weliswaar ook niet door de wolk prikken, maar het dorp zelf was een dichtbije zon geworden. Hij ademde door een zakdoek. Waar de lucht passeerde werd die in een ogenblik zwart. Hij koos een schoon stuk. Hoelang kon hij doorgaan voor de hele zakdoek zwart was?
Waarin vervoer je melk? In een kan, pan of fles. De stilte… Witte melk in een zwarte stilte.
Het schoolhek hing uit zijn scharnieren, de kanonloop stak als een slagtand omhoog. Eén der schildwachten keek glazig, de mond vol rood schuim, naar de leeuw met de bos wortelen in zijn klauw. De ander was gevlucht, ongetwijfeld met de vlag in het foudraal. De schooldeur was uit de muur geblazen, hij kon op ieder uur binnenlopen. De gymnastiekleraar zat, honderd jaar ouder, achter zijn piano, waar de snaren uithingen. Hij had een mooie ronde borstwond als een posthume onderscheiding. De jongen sloeg een toets aan, die het geluid maakte van een pollepel op een leeg blikje. Willem van Oranje lag onherkenbaar verbrand op de grond, door de lokalen kroop een trage stroom inkt.
Hij kon het huis van Suzanna bijna niet terugvinden. Puin is overal en altijd gelijk. Was ze op tijd gevlucht? Het maakte geen verschil of ze dichtbij dood was of verweg leefde. Toch stapte hij binnen en verachtte zichzelf. Maar er was niemand anders om te verachten. De pendule op de schoorsteen schraapte zijn keel en sloeg elf uur. – Blookertijd, zei zijn moeder.
Geen tranen, geen wanhoop. Waar had hij gewoond? Was dit zijn straat of moest hij de volgende hebben? Hij klom over hekken en muren, haalde zijn handen op aan prikkeldraad, in de keel het begin van een droge snik. Toen herkende hij de grafheuvel. De schuur was een verwarde massa planken geworden. Voor jaren brandhout, als er maar iemand was om het te hakken. Het huis was scheefgezakt, de tuindeuren konden niet meer open. Hij hakte ze stuk. Op zijn huid plakte het roet. Achter de gevel was alleen chaos. Het plafond was naar beneden gekomen, tussen twee balken hing het ouderlijk bed. In de voorkamer was niemand. Hij riep om zijn vader. Die riep niet terug.
Er waren planken halverwege het raam gespijkerd. Ze hadden willen blijven, maar waren verrast. – Ze hopen op een wonder, had de schildwacht gezegd. Op het tafeltje stond het akwarium, maar de vissen lagen netjes op een rij ernaast, de staarten in één richting, onthoofd met het sigarenschaartje. Hij riep opnieuw, maar wist dat er geen vader was. Er was nooit een vader geweest. Ter erkenning daarvan was hij zelfs bereid zijn eigen bestaan te ontkennen. Toch, hij droeg diens laarzen, hield diens bijl in de handen. In de keuken lag zijn moeder,
de buik geopend, terwijl ze de handen nog uitstrekte naar de knoppen van het fornuis.
Hij stond op straat, klaar voor alles. Melk. Een verstikkende stank dreef tussen het puin. In de kelder van de melkwinkel vond hij een krat flessen. Hij liet de bijl achter om er twee te kunnen dragen en rende door de straten. Het roet bezonk, zette zich op de flessen af. Hij bereikte het prikkeldraad en las wat er op het bordje stond: ‘Pas op. Mijnengevaar.’ Hij veegde de flessen schoon met zijn hand. Boven de ruïne cirkelde een zwaluw. De zon brak door de wolk. De jongen van Karoline zouden dorst hebben. Hij trapte zijn vaders laarzen uit om de voeten lichter en kleiner te maken en stapte vastbesloten over het prikkeldraad.