[p. 360]
Esther Jansma
Niemand die mooi roept
Voor Rudi en Ineke
Een jongetje staat kwaad zwaaiend met zijn armen
brood naar de vogels te gooien, dat wil zeggen
woedend doet hij iets voedends – dat gebeurt
ergens tussen ‘lief zijn!’ en ‘godverdomme’ in
slaan de stoppen door, wordt er uit goedheid geslagen.
Hadden ze maar, hadden ze maar, zeggen de armen
die brood strooiend elke vogel doodmeppen.
Zo’n jongetje op een balkon. Duizend jaar mensheid.
Dit overwoog ik terwijl ik uit het raam keek
en mijn mouwen opstroopte en mijn haren losmaakte
om ontspannen en stoer tegelijk te gaan schrijven
wat ik zeggen wilde: Glimmen, het roestige licht
de ronde tafel, het rossige hoofd van je vrouw –
ik moest aan Russische iconen denken
de verstilling ervan, dat goud, dat brede
lijstje alsof je door een klein raam
kijkt naar een plek waar je wilt blijven
vastgehouden door taal, gezichten, schilderijen
kasten die er gewoon zijn, al die dingen, mooi zo
en niemand die ‘mooi’ roept, met brood smijt
aan het eind van dit tijdvak, die volle tafel, glazen
in dat rossige licht
waar een uitputtende beschrijving zoals H2O voor zou moeten bestaan
[p. 361]
om het begrijpelijk en reproduceerbaar te maken
maar dat kan niet, dat
alles blijft in mijn hoofd tot mijn hoofd stopt.