[p. 334]
Eva Gerlach
Schommel
I
Hier moet je springen om het vast te houden.
De wind slaan voor hij je gezicht
weer beetneemt en de tuin verkort waarin
uien op bloeien staan. Hier zou
je zijn gesprongen maar je liet je gaan,
nog een keer terug om het te zien, het witte
kiemen van sterrekers onder hun vingers vandaan;
krimpen van schaduw onder hun stilzitten.
2
Ik heb de boom bewaard, aan elk groen blad
zwaait als een staart nog het omhulsel dat
zich in een tel binnenstebuiten keert,
omlaagkrult en verdort
als wereld in je hoofd die je vergeet.
Groei merkt opnieuw zijn schors
waardoor geen sap stroomt, die van wind niets leert,
die niet meer wijder wordt.
[p. 335]
3
Het kan wel zijn dat er rust is, een kleine
rust als een blad soms neemt onder de wind.
Dat vorm in het groeien niet zijn richting vindt
en afwacht, even. Het kan zijn
dat ik, zoals nu met mijn tuin gebeurt,
onder de wind doorbuig en voor ik scheur
in het opstaan, grond aanraak. Het kan
zijn dat ik maar voor even ben verlamd.
4
Het zwaaien gaat door boven je, verstand
staat erbij stil zo lang. Je mist benen;
herinnering beweegt ze. De plank draagt
een ijl gaaf kind, dat hard blijft schommelen.
Wat is het dat ze angst noemen. Iemand
valt uit de touwen, breekt, maar kan
niet ophouden. Hij klimt en klimt om even
op het hoogste punt binnenin stil te staan.