Gesignaleerd
De onsterfelijkheid van de polemiek
Naar aanleiding van zekere kritiek van Reinjan Mulder in NRC-Handelsblad van vrijdag 22 februari 1980.
Reinjan Mulder – een criticus – vertelt ons in een cultureel supplement van het NRC-Handelsblad over zijn reacties op het verschijnen van een reprint van het tijdschrift – liever maandschrift – Forum en hij doet dat op een manier die een mens het bloed in de aderen doet stollen.
Om te beginnen is het natuurlijk onvergeeflijk dat voornoemde heer het air aanneemt van iemand die volkomen toevalligerwijze in de 2e helft van de 20ste eeuw de volwassenheid heeft bereikt. Zo iets is hem voldoende: nu kan al wat achter hem ligt op de onverbeterlijke toon van de parvenu afgehandeld worden. Zijn er mensen die zich tijdens het interbellum over iets of iemand druk hebben gemaakt? O, maar dat is helemaal geen probleem; zo iemand dient ogenblikkelijk op zijn plaats te worden gezet, want mensen en dingen uit die tijd zijn uiteraard van geen enkel belang voor ons – d.w.z. voor Reinjan Mulder en consorten die eens en voor al hebben vastgesteld wat voor hen uit voorbije tijden eventueel nog van belang kan zijn.
Hemelhoog is zijn lof voor romans en verhalen die elders ook te krijgen zijn, maar polemieken en actuele reacties op wat toentertijd plaats viel: oh, nee, dat is volgens heer Mulder iets waar we ons a priori niet voor dienen te interesseren. Stel je voor dat iemand nog enige belangstelling zou kunnen opbrengen voor een figuur en bête noire als Dirk Coster! Om nog maar te zwijgen van een frontale aanval op diens oeuvre zoals Du Perron
dat waagde te doen! De hemel beware ons voor zo’n achterlijk sujet die met voorbijzien van alle belangrijke problemen zich verstoutte juist in Dirk Coster de man te zien die een bepaalde, zeer afkeurenswaardige mentaliteit representeerde die derhalve moest worden aangevat, de belangstelling of het dedain van het nageslacht ten spijt.
– Honderd bladzijden getier tegen één en dezelfde persoon, voor ons nauwelijks door te komen, maar voor tijdgenoten ongetwijfeld een bron van groot vermaak –
Het zijn meer dan honderd bladzijden – dit even ter zijde – erger is dat meneer Mulder het interbellum slecht schijnt te kennen: een bron van leedvermaak heeft hij misschien zelf gezien in dit geschrift, niettegenstaande z’n heftige hekel aan polemiek, maar bij tijdgenoten (cfr. de briefwisseling MtB.-EduP. en de verzamelde werken van Dirk Coster en talloze andere reacties op deze publicatie in Forum) overheerste een toon van diepe verontwaardiging.
Het kan natuurlijk zijn dat destijds ‘bronnen van groot vermaak’ leidden tot voornoemde verontwaardiging, maar een dergelijke veronderstelling lijkt wat al te spitsvondig.
Dat Ter Braak en Du Perron ‘indertijd waarschuwden voor ontwikkelingen (Hitler) waartegen we nu niet meer gewaarschuwd hoeven te worden’ is alleen voor Reinjan Mulder een uitgemaakte zaak. Je zou ze toch: al die Nederlandse en buitenlandse publicisten die zich nog jaar in jaar uit druk maken over Hitler en trawanten: het lijkt warempel wel alsof al deze scribenten nog steeds waarschuwen tegen Hitleriaanse of aanverwante verschijnselen.
Voor het overige – en dat is veel – zal ik kort zijn. Dat MtB. en EduP. Huxley en Lawrence lazen, lijkt ook nu nog en meer dan toen, begrijpelijk gezien de opgang die deze schrijvers nu meer dan ooit – men zie slechts de Nederlandse vertalingen – maken.
Dat de ‘leiders’ een bepaald jargon hanteerden valt niet te ontkennen. Ook zijzelf waren zich daar terdege van bewust. Men vergelijke Ter Braaks inmiddels gemeengoed geworden term ‘handwoorden’. Aan de andere kant zou ik me in Mulders plaats generen voor een dergelijk verwijt; één blik op contemporaine teksten is genoeg om MtB. en EduP. alles te vergeven in dit opzicht.
Verder is Mulder ook al ontevreden over het feit dat ze hinderlijk selectief in hun onderwerpen waren. De meeste lezers van hun correspondentie zullen wellicht met de oren klapperen wanneer ze dit horen of lezen: we hadden al zo’n moeite met al die namen en überhaupt die verdomde veelzijdigheid en nu krijgen we ook nog te horen dat de heren eigenlijk maar beperkt en provinciaal waren in hun belangstelling.
Tenslotte, ‘dat we het nu anders zouden doen en ook op andere dingen letten’, dat is zo vanzelfsprekend dat ik er verder geen woorden aan zou willen vuilmaken.
Alleen: het irriteert me zo, deze toon, deze teneur van ‘we doen het nu anders’. Allereerst is dat nog maar de vraag en verder staat het als een paal boven water dat, als de Nederlandse literatuur een traditie heeft, een fonds waarop men kan voortbouwen en waarbij men niet anders kan dan zich aansluiten, deze traditie, dit fonds, gezien de na-oorlogse ontwikkeling, allereerst en tenslotte afhankelijk is gebleken van de literaire ontwikkeling tijdens het interbellum, waarbij Forum, achteraf beschouwd, de primordiale rol blijkt te hebben gespeeld.
Henk Flinterman