Gilles van der Loo
Palermo
Vrijdag
Ik wacht op mijn vader in het drukke en lichte Caffè del Orso, aan een tafeltje dat uitkijkt op het plein met de kathedraal, waar kinderen rondjes rennen door het straatvuil, door de opdwarrelende snoeppapiertjes, servetjes en kranten. Als ik mijn espresso en cannolo krijg komt hij binnen, Karel gaat tegenover me zitten en legt zijn reisgids op tafel. Hij schuift zijn jasje van zijn schouders en hangt het over de rugleuning van zijn stoel. Terwijl hij zich naar me toe draait zakt het scheef tot een van de mouwen de zwartgranieten vloer raakt.
‘Kijk,’ zegt hij, en laat de bladzijden van zijn gids voorbij fladderen. ‘Er is hier nog een hoop te doen.’ Zijn vingers gaan over de glanzende plaatjes en komen tot stilstand bij een foto van de kathedraal die achter hem aan het plein ligt. Hij leest met zijn mond open, plukt aan zijn oor.
‘Dat moet mooi zijn,’ zegt hij, ‘oud. Een van de oudste van Europa.’
Het brosse deeg van de cannolo spat uiteen tussen mijn tanden. Met een mond vol ricotta knik ik in de richting van de kathedraal.
‘Je weet dat hij achter je staat hè?’
Verbaasd kijkt hij om, knijpt met zijn ogen; ziet het verband niet. Dan duikt hij terug in zijn gids: ‘Ik denk dat ik straks even dit kerkje ga doen.’ Hij staat op. Op weg naar de vitrine hoor ik hem pompommen en ritme houden door met de gids in de palm van zijn hand te slaan. Snel leun ik voorover om zijn jasje recht te hangen. Sinds vorig jaar ziet hij dat soort dingen niet meer.
Het pompommen komt dichterbij.
‘Ik heb zo’n groene genomen,’ zegt hij. Wat hij bedoelt is een cassata. Zijn stoel kraakt. ‘En ik wil een cappuccino.’
Terwijl hij met zijn vrije hand piano speelt op de rand van het tafeltje stuurt hij met de andere een homp groene marsepein onder zijn snor door. Na even met gesloten ogen te hebben gekauwd legt hij zijn vorkje naast zijn gebak, tuurt om zich heen tot hij de ober vindt en zegt: ‘Signore, prego. Una cappuccino.’
De ober knikt. ‘Certo signore.’
‘Wat een aardige man,’ zegt Karel. ‘Hij herkende me toen ik binnenkwam.’
Als Karel mijn restaurant binnenliep zou ik hem ook meteen een tafel geven. Tegen mezelf zou ik waarschijnlijk zeggen dat ik vol zit.
‘Hadden we niet afgesproken dat we geen kerkjes meer zouden doen?’
‘Ik weet niet. Had je een ander plan?’
Het liefst ging ik naar de vismarkt, maar ik wil altijd naar de vismarkt. Karel heeft nu al twee ochtenden achter elkaar met me langs de kramen gelopen zonder ooit zijn verveling te laten blijken.
‘Nee. Niet echt,’ zeg ik, ‘ik ga wel met je mee.’
Als ik opsta om te betalen vraagt Karel wat ik ga doen, en daarna of ik dat wel zeker weet. Gisteren betaalde ik tenslotte het eten al. Gisteren aten we een dorade met Pachinotomaatjes en knoflook in ons appartement. Dertien euro negentig, als je de olie niet rekent. De vliegreis, het appartement en alle kosten tot de dorade werden door Karel betaald. Nu ik erover nadenk kocht hij ook de tomaten.
Bij de kassa krijg ik een sms van Francesca, die wil weten hoe het gaat. Of het leuk is. Wat ze wil weten is of ik al wat heb gezegd. Ik klap mijn telefoon dicht, neem mijn wisselgeld aan en geef teveel fooi.
Karel staat midden op de stoep te dromen, een tienermoeder probeert haar kinderwagen om hem heen te duwen. Met een hand aan zijn elleboog stuur ik mijn vader het plein over in de richting van de kathedraal.
De Chiesa di San Pietro in Umido is een zandstenen kip, over haar eieren gezakt en in slaap gevallen. Binnen zijn de mindere goden van het monotheïsme met hun niches uitgestald. Elektrische kaarsen met een gleufje waar vijftig cent in moet, krakende houten banken en overal stukken natuursteen die geschilderd gips blijken te zijn.
Met gebogen hoofd staat Karel voor het altaar en leest in zijn gids. Ik ga naast hem staan, recht mijn rug. Zonder op te kijken zegt hij: ‘Allemaal bladgoud; de kandelaars en de beker waren echt, maar ze werden drie keer gestolen en toen heeft de kerk replica’s neergezet.’ Zonder dat hij van zijn bladzijde opkijkt gaat zijn vinger omhoog. ‘Die tekst langs de wanden is Genesis. Het staat er helemaal op.’
Sloffend langs de meters Latijn mompelt hij de letters mee. Ik loop achter hem aan en onderdruk de neiging de kraag van zijn jasje goed te doen. Als we weer bij de ingang zijn staart hij een tijdje naar een gebrandschilderd raam van Sint Joris en de draak. Tenminste, ik denk dat het Sint Joris is, van-
wege de draak. De sint zelf onderscheidt zich in niets van de baardmansen op de andere ramen. Op een lege wijwaterbak geleund wacht ik tot Karel klaar is. Er staan kalkringen op het steen van de bak, en iemand heeft een bolletje kauwgom op de rand gelegd. Ik pak het op en ruik eraan: menthol. Aardbei zou oneerbiedig zijn geweest – of banaan, nog erger.
‘Wat doe je?’ fluistert Karel. Hij kijkt vanuit zijn ooghoek, alsof hij de draak in de gaten moet houden.
‘Ik ruik aan iemand zijn kauwgom.’
‘Ah.’
Dingen vragen zonder dat je het antwoord wilt weten. In de auto zitten en zeggen kijk een koe, als je een koe voorbijrijdt.
‘Als je het niet erg vindt sta ik even buiten,’ zeg ik. Het is onduidelijk of hij me heeft gehoord.
Buiten zet ik een bil op de leuning van de kerktrap en schiet de kauwgom met mijn duim en ringvinger onder een geparkeerde auto. Een lange zwarte man met een litteken op zijn wang wil dat ik een van de speelgoedjes koop die hij in een doos voor zijn buik houdt. Op zijn baseballpetje staat ibm Family Cookout, San Antonio. Ik bedank vriendelijk, dan onvriendelijk en zeg daarna: ‘Go Away.’
Als mijn bil in slaap is gevallen komt Karel naar buiten, hij grijnst tegen de zon in. Ik weet niet eens of hij zijn eigen tanden nog heeft.
Na een paar seconden om zijn ogen te laten wennen aan het licht zwaai ik naar hem. Hij reageert alsof hij me maanden niet gezien heeft. Als Karel lacht zie je waar de rimpels voor zijn.
‘Daar ben je,’ roept hij en loopt zó snel op me af dat hij te dichtbij komt. Op het laatst maakt hij er een schouderklopje van. Ik sla een arm om hem heen, omdat het me allemaal te onhandig gaat. Na heel even neem ik de arm terug, maar dat voelt ook ongemakkelijk.
Karel zet zijn handen in zijn zij met zijn ellebogen naar achter, zodat hij net een flamingo lijkt. Het is een houding waar mijn moeder het moeilijk mee heeft.
‘Waar gaan we nu naartoe,’ vraagt hij.
We zijn te laat op de markt; de man van wie ik gisteren mijn vis kocht is weg en waar zijn kraam stond liggen bergjes smeltend ijs. Bij een van de overgebleven stalletjes vind ik een aardige maccarello en bij de groentekraam koop ik peterselie en kappers op zout. Karel draagt de tas fluitend en knikt vriendelijk naar de marktmensen waarmee ik praat.
Als we alle overgebleven kraampjes gezien hebben zegt hij dat hij moet plassen. Hij geeft me de tas, die ik tegen mijn been op de grond zet, en loopt een barretje in. Tussen de af en aan rijdende electrokarretjes en vegende mannen bel ik Francesca. Ik hoor het gebabbel van mijn dochter en op de achtergrond een stofzuiger, waarschijnlijk bediend door mijn moeder. Het is te hopen dat Francesca en zij het nog even met elkaar uithouden.
Ik zeg: ‘Moet je Ida dat niet laten doen?’
‘Chiara, geef hier je arm! Je trui moet uit.’
‘Waarom laat je mijn moeder dat niet doen?’
‘Heb je al met Karel gepraat?’
De stofzuiger gaat uit. Ida zegt: ‘Wie is dat? Is dat Tijs?’
‘Ik zit met zeeën van tijd hier, maar er zijn geen momenten.’
Chiara krijst en joelt.
‘Wat zeg je?’
‘Dat ik nog steeds niet weet wat ik tegen hem moet zeggen.’
‘Misschien moet je dat tegen hem zeggen.’
‘Maar -’
‘Wacht, blijf even hangen.’
Ze zal de telefoon in haar zak geschoven hebben, want alles klinkt gedempt. Terwijl ik wacht schrijf ik een c in het ijs met de punt van mijn schoen. Als ik opkijk zie ik de rug van mijn vader. Met zijn kaart opengevouwen staat hij voor het barretje en probeert te vinden waar we zijn. Ik kijk naar zijn oren die groot waren en groter worden, helemaal nu zijn haar niet meer zo dik is. Het is teruggekomen, maar lijkt zachter, dunner. Witte donshaartjes kwamen voor het mannenhaar terug. Haartjes als die van Chiara, toen ze net geboren was. Francesca komt weer aan de lijn.
‘Zo. Luister. Ik vang hier voor jou de hele boel op zodat jij met je vader een week weg kan, en dan lukt het je niet een gesprek te beginnen?’
‘Ik weet gewoon niet wat -’
‘In een hele week, Tijs? Wat als hij nou wel was doodgegaan? Weet je wat ik zou doen voor de kans om nog een paar laatste woorden tegen mijn vader te zeggen?’
Ik weet precies wat ze daarvoor zou doen en soms wou ik dat ze het deed.
‘Dat is niet hetzelfde, Francesca.’
‘Jawel. Dat is precies hetzelfde.’
Deze vakantie was haar idee, en werd gesteund door mijn moeder. Het leek ze belangrijk dat mijn vader en ik eens samen weg zouden gaan.
‘Francesca!’ roept mijn moeder. ‘Francesca, waar liggen de stofzuigerzakken?’
De vaste lijn rinkelt op de achtergrond.
‘Amore, ik moet je ophangen. Doe je Karel de groeten?’
Hoe kon ik ook denken dat ze het in haar eentje zou redden? Alleen de zaak runnen is gekkenwerk, en ik kan het weten.
‘Gaat het wel?’
‘Maak je nou maar niet druk om mij. Praat met je vader. Laat deze kans niet voorbijgaan.’
‘Ja,’ zeg ik. ‘Nee. Okee.’
‘Amore?’
‘Ja?’
‘Laat deze kans niet voorbijgaan.’
Met de tassen aan mijn elleboog loop ik naar Karel toe en leg mijn hand op zijn schouder. Hij schrikt op uit zijn kaart.
‘Je moet de groeten hebben,’ zeg ik, ‘van Ida en Francesca en je kleindochter.’
‘Och, Chiara,’ zegt hij, en glimlacht, maar het is alsof hij van heel ver moet komen.
We eten vroeg in de avond in ons appartement en Karel zegt bij iedere hap hoe lekker zijn maccarello is. Na het eten staat hij erop af te wassen. De droge pannen en borden zet hij in het afdruiprek. Gaandeweg werkt hij steeds langzamer. Misschien moeten we het morgen wat rustiger aan doen, niet zoveel lopen en meer rusten tussendoor.
Ik haal mijn receptenschrift uit mijn tas, vouw het open en pak een pen. Eigenlijk moet ik elke keer dat we naar een restaurant gaan bijhouden wat we hebben gegeten, anders vergeet ik het. Daarom kreeg ik van Francesca een schrift. Op de stippellijn in de kaft staat mijn naam, bij eigendom van: staat Francesca. Op de eerste bladzijde staat mijn top vijf van te bezoeken restaurants. Ik schrijf:
4. Ristorante La Baia del Puolo: lumacche con insalatina di finocchio selvatico. Slakjes met venkelsla en sinaasappelschil, zo simpel en zo lekker. Dat is nou precies waarom mijn zaak een Italiaanse kaart voert. Terugbladerend lees ik de namen van restaurantjes en de gerechten die we er hebben gegeten. Dagenlang op een eiland met mijn vader en nog steeds is het me niet gelukt. Ik leg mijn pen neer, schraap mijn keel. Misschien nu dan: Karel, ik wou even met je praten.
Hij hangt zijn theedoek over de leuning van een stoel.
Weet je nog, toen je me vertelde dat je ziek was?
‘Ik denk dat ik naar bed ga,’ zegt hij.
Ik ben degene die je steeds belt en meteen weer ophangt.
De wallen onder zijn ogen zijn grijs als de kaft van mijn schrift. Zo moe zag hij er zelfs in het ziekenhuis niet uit.
‘Slaap lekker,’ zeg ik.
Met mijn ellebogen op tafel luister ik naar zijn gestommel in de badkamer, naar het gesteun waarmee hij zich uitkleedt. Dan is het stil. Ik stapel de schone borden op; zet ze in de kast. Daarna hang ik de pannen aan de haakjes naast het raam. De avondlucht is donkerblauw metallic; daken, schoorstenen en antennes steken er zwart tegen af. In een appartement aan de overkant van de straat staat een voor twee gedekte formica tafel onder het licht van een spaarlamp. Een oude vrouw zet een pan op de tafel, ze tilt het deksel eraf en legt het naast de pan. Dan loopt ze de kamer uit en komt terug met haar man, die ze aan tafel helpt. Met trillende handen laat hij zich aanschuiven, zijn ogen groot en onbegrijpend. De vrouw schept de man op en stopt een lepel in zijn hand. Hij staart naar de lepel alsof hij met geen mogelijkheid zou kunnen zeggen waar zo’n ding voor dient. Hun lijven, hun monden. Geen woord: ze praten niet.
Op mijn tenen lopend haal ik mijn sigaretten uit mijn tas. Het was me nog niet opgevallen dat de vloer zo kraakt. Tijs, vijfendertig, sluipt het huis uit om een sigaret te roken zonder dat zijn vader het merkt.
Voor ik de deur uit ga kijk ik nog een laatste keer uit het raam, naar de man die nu alleen aan tafel zit. Zijn hoofd zakt langzaam tot vlak boven zijn bord.
Mijn benen zijn onrustig, het café om de hoek is niet ver genoeg en dus loop ik het voorbij. In de via Vittorio Emmanuele, waar een pannenkoek van een maan boven de straat hangt, sla ik linksaf en begin de heuvel op te lopen. Ik schop tegen een steentje. Waar het steentje stuitert volg ik, en als het ergens blijft liggen schop ik het verder. Bovenaan de heuvel rolt het onder een geparkeerde auto. Hijgend zet ik mijn hand op de bumper en tuur eronder. Weg. Met mijn rug tegen het blik laat ik me op de grond zakken.
Ik ben in een sjieke straat met hoge platanen terechtgekomen, waar de huizen enorme ramen hebben en voordeuren als paleispoorten. Dit soort huizen had ik in Palermo niet verwacht, niet zó goed onderhouden. Een man die tegen een auto op de stoep zit is hier zeker een reden om de politie te bellen. Ik kom overeind, loop naar een van de bankjes langs de straat en ga zitten om te roken.
Als ik mijn sigaret uitmaak gaat de voordeur van het huis tegenover mijn
bankje open. Een bejaarde man in kamerjas komt naar buiten. Hij laat de deur op een kier staan, kijkt goed naar links en rechts voor hij oversteekt en gaat naast me zitten. Op geen van de andere bankjes aan de straat zit iemand.
‘Mijn zoon,’ begint de man, en zet een sigaar aan zijn lippen, ‘wil niet dat er in zijn huis wordt gerookt.’
Grijnzend geef ik hem vuur. Hij heeft grote bolle ogen en een joodse neus waar grijze haren uit groeien, die gelig zijn gerookt. Hij zal vaak naar buiten moeten.
‘Mijn vader ook niet,’ zeg ik. Vreemd hoe ik mijn vader in het Italiaans wél papa kan noemen. De man knikt, glimlacht.
‘Mijn vrouw leed aan emfyseem, ze rookte meer dan ik. Sinds ik bij mijn zoon woon moet ik naar buiten voor een sigaar.’ Zijn stem is zo diep en rollend dat ik de trillingen via de leuning van de bank in mijn rug voel. ‘Mijn zoon is veranderd na de dood van zijn moeder. Hij is bitter geworden. Alsof het plezier hem verlaten heeft.’
Ik zie het plezier zijn koffer pakken, een brief op het gangkastje leggen en de deur achter zich dichtslaan.
‘Neemt hij het u kwalijk?’
‘Wat?’
Ik wijs naar de sigaar, die is uitgegaan tussen zijn vingers.
‘Ha. Ik denk het.’ Hij kijkt me aan, steekt zijn hand uit. ‘Mottardi, Gabriele.’
‘Tijs,’ zeg ik. ‘Matteo.’
Zijn hand is warm, maar niet onaangenaam.
‘Ben je op vakantie?’
‘Ik ben hier met mijn vader. We zijn samen een weekje in de stad.’
Hij knikt alsof hij net iets besloten heeft en daar tevreden over is.
‘Wilt u er een?’ zegt hij. In zijn hand houdt hij een sigarendoosje, de klep staat open.
‘Nee, dank u.’
Zachtjes sluit hij het doosje en legt het tussen ons in; klopt er een paar keer op met zijn vlakke hand. Dan kijkt hij naar zijn voeten, die in glanzende donkerblauwe pantoffels gestoken zijn. In een van de huizen achter ons speelt iemand viool.
‘Ik wou dat ik met mijn zoon op vakantie kon’, zegt de man.
Een scheepstoeter galmt over de baai, seconden later beantwoord door een echo uit de heuvels.
‘Ik ben ook blij dat het kan. Alleen – soms denk ik dat ik mijn vader zoveel te zeggen heb, maar als ik wil beginnen is er niets. Het is moeilijk.’
‘En hij, denk je dat hij het moeilijk vindt?’
Daar heb ik nog nooit over nagedacht.
‘Dat weet ik niet.’
‘Toen mijn zoon klein was bespraken we alles. Er waren geen betere vrienden in de wereld dan wij, maar dat veranderde. Ik wilde het niet en hij denk ik ook niet, maar het gebeurde.’
‘Maar -’
‘Ik denk dat hij me alles zal zeggen als ik dood ben.’
Als ik naast me kijk heeft hij zijn ogen dicht. Misschien denk ik alleen maar dat er een traan over zijn wang rolt. Hij ademt kalm, gelijkmatig. Samen luisteren we naar vechtende katten, naar een uil in een van de platanen langs de straat.
‘Maar dan is het te laat’, zeg ik. ‘Dat is hetzelfde als niets zeggen.’
Hij grinnikt, zet zijn handen op zijn knieën.
‘Alleen als je ervan uitgaat dat ik niet weet wat hij zeggen wil.’
Moeizaam komt hij overeind. Ik geef hem zijn sigaren aan, maar hij wuift ze weg: ‘Ik denk dat ik ze hier laat liggen.’
‘Hoeft u ze niet meer?’
‘Eigenlijk smaken ze me al heel lang niet meer.’
Zonder om te kijken loopt hij weg. Alsof ik, op het moment dat hij besluit op te staan, niet meer besta. Als hij bijna bij zijn voordeur is roep ik hem na: ‘Signore Mottardi?
‘Gabriele’, verbetert hij.
‘Mag ik vragen hoe oud u bent?’
‘Achtenzestig.’
Dat is even oud als mijn vader.
Mijn handen zijn koud geworden. Ik wrijf ze warm, sta op en begin de wandeling terug naar huis. Morgen is onze laatste dag. Misschien moet ik bedenken wat ik zou hebben gezegd op zijn begrafenis. Als het fout was gegaan. Wat ik eigenlijk wil zeggen is dat ik hem mis, maar dat zeg je niet tegen iemand die er nog is.
Zaterdag
Als Karel uit zijn slaapkamer komt is het nog net ochtend. Ik zit aan tafel met koffie, de krant en een schaaltje koeken van de bakker op de hoek, die ongelooflijk lekkere makronen maakt, maar me het recept niet wil geven.
‘Heb je lekker geslapen’, vraag ik.
Met de achterkant van zijn hand wrijft hij in zijn gezicht en mompelt iets. Het blauwe flanel van zijn pyjama maakt hem teerder dan hij naakt zou kunnen zijn; een kleine jongen die vreselijk snel oud geworden is. De pyjama heeft een borstzakje en ik vraag me af waarvoor. Het enige mogelijke antwoord is pillen. Slaappillen of medicijnen voor in de ochtend, nog voor je ogen opengaan een hand naar je borst: ik ben wakker, ik leef, ik moet mijn medicijnen innemen.
Op weg naar de wc steekt hij zijn vingers in het zakje en pakt er iets uit dat hij in zijn hand houdt, en waarnaar hij kijkt terwijl hij de deur opendoet. Ik herschik de makronen zodat niet opvalt dat ik er al ruim van heb gegeten.
Als hij even later uit de wc komt rommelt hij weer in het borstzakje. Met een zucht laat hij zich aan tafel zakken. Ik geef hem een mok en zet me weer achter mijn krant, maar kom er niet lekker meer in. Karel slikt heel luid en ademt zwaar door zijn neus. Ik schijn dat ook te doen; geen wonder dat het Francesca irriteert.
‘Moet je horen’, zeg ik en schud de krant op als een laken. ‘De Camorra heeft een deel van de ringweg vannacht afgesloten om paardenrennen te houden.’
‘Dat is niet waar.’
Hij komt achter me staan meelezen, maar zal alleen het woord Camorra begrijpen. Op de foto staat een schuimbekkend paard met een jockey erop. Laarzen, glanzend jasje, cap, alles, stilstaand naast een vangrail.
‘Ongelooflijk,’ zegt Karel. ‘Wat staat daar over Berlusconi?’
Samen nemen we de krant door, de actualiteit die thuis nooit een gespreksonderwerp was is nu een excuus om samen geluiden te maken. Naast mijn linkeroor staand spelt Karel de koppen. Met één hand leunt hij op de tafel en met de andere op de leuning van mijn stoel.
De geur van mijn vader, hoe hij ruikt als hij slaapt.
‘Sorry,’ zeg ik, en wurm me onder hem vandaan om het raam open te doen voor de eerste diesel van de dag.
Als hij zijn koffie op heeft zet Karel de douche aan. Hij verdwijnt in zijn kamer en komt terug met een handdoek om zijn middel. Ik krijg een knipoog voor de deur van de badkamer dichtgaat.
In het schermpje van mijn telefoon staat één gemiste oproep van Francesca. Met mijn mobieltje tussen oor en schouder was ik onze kopjes af en berg de makronen op. Haar stem zegt dat ik wat mag inspreken. Na de piep zeg ik: ‘Met mij. Ik hoop dat het gisteren niet al te druk was in de zaak. Toen
je belde sliep ik al. Je moet de groeten van Karel hebben. Vandaag gaan we denk ik -’
Terwijl ik inspreek duw ik de deur van zijn kamer open. De gordijnen zijn nog dicht, maar het is licht genoeg om zijn pyjama te vinden, die over een stoel naast het bed hangt. Voorzichtig steek ik mijn hand in het zakje. Wat erin zit is een stukje papier. Het is een foto van Ida, van mijn moeder.
De douche stopt. Haastig frommel ik de foto terug in de pyjama en pak een fles Ferrarelle van het nachtkastje. Als hij binnenkomt houd ik het water omhoog.
‘Dorst,’ zeg ik. ‘De laatste fles. Vanmiddag moeten we bijkopen.’ In mijn hand klinkt de in-gesprek-toon.
Op straat is het heet. De laatste restjes ochtendfrisheid lossen op in het uitlaatgas, in de stofwolken die de hele dag omhooggehouden worden door wielen en wielen en wielen.
Ik begin te lopen, Karel volgt. Af en toe slaan we ergens af. Naarmate we dichter bij de haven komen wordt het décor grauwer: kledingwinkels maken plaats voor ijzerhandels en garages. Palermo blijkt niet de beste stad om met Karel heen te gaan, hij is uit de Cote d’Azurtijd: lavendelvelden, dorpjes in pastelkleuren, winkeltjes met aardewerk en droog konijn met olijven. De laatste jaren gaan hij en Ida steeds naar hetzelfde dorp, waar hun huisje met uitzicht op een blauwe baai kan worden bereikt na controle door een beveiligingsman naast een slagboom.
Palermo heeft geen bougainvilles. Geen rhododendrons in deze stad van straten en wegen. Van vrachtverkeer dat vaststaat tot in de haven, die niets met Antibes te maken heeft en waar kratten met sinaasappels verscheept worden van smerige kades waar het grijze water vol ligt met vuil. De wijk rond de haven lijkt een gebit met rotte en missende tanden. Op een pleintje waar we uitrusten tussen mannen die niet teruggroeten, staat een huis waarvan de gevel ter hoogte van de eerste verdieping ontbreekt. Buurtbewoners hebben er hun grofvuil in gegooid en nu lijkt het een kijkdoos die bij een kinderruzie dooreengeschud is.
‘Apart,’ zegt Karel.
Drie straathonden steken schuin het plein over, op de hielen gezeten door een jochie met een stok. De achterste hond, een witte met een grote zwarte vlek op zijn flank, kwispelt en gromt tegelijk.
‘Moet je zien,’ zegt Karel, ‘die vrouw heeft een koelkast op haar karretje’.
De vrouw heeft inderdaad een koelkast op haar karretje. Samen kijken
we tot ze op haar hakken voorbij gestapt is. Twee volle boodschappentassen hangen aan haar ellebogen en bewegen als pendels op haar passen, tegen haar dijen beukend tot ze bijna omvalt en moet inhouden om haar evenwicht te herstellen. De mannen die ons niet groetten kijken haar na.
‘Had je al wat bedacht voor het middagprogramma,’ vraag ik.
Botanische tuinen zijn er in elke stad ter wereld en zijn overal even saai, maar ze hebben altijd een bankje in de schaduw van een boom. Hier in Palermo is dat een gigantische ficus. Karel gaat zitten en is in één klap weg, zijn hoofd zakt langzaam voorover en zijn mond valt open. Zijn handen liggen op zijn schoot, de nagels wit, perfect en transparant. Als Karel er niet meer is, als een andere of dezelfde ziekte hem op een gegeven moment wél klein krijgt, verdwijnen die handen. Hij hield er een in mijn nek toen hij me leerde fietsen, zodat ik zelf kon trappen, maar niet achterop zou raken als ik moe werd.
Ik haal mijn schrift uit mijn zak, sla het open op de laatste bladzijde en schrijf:
Lieve Karel,
Ik vraag me af wie je bent als je geen vader bent. Of we vrienden zouden zijn geweest. Het was makkelijker om met je te praten toen de tijd drong, toen we dachten dat je misschien niet beter zou worden.
Ik lees de regels nog een keer en houd mijn schrift onder zijn slapende hoofd. Dan vouw ik het dicht en staar naar mijn eigen vingers die zo op de zijne lijken tot ik, wat onhandig en met kleine schokjes, ook in slaap val.
Als ik wakker word is hij verdwenen, alleen zijn jas ligt naast me over de leuning van de bank. De zon, die nu recht in mijn gezicht schijnt, is minder krachtig dan toen we gingen zitten. Kleine korreltjes slaap plakken in mijn wimpers. Ik pluk ze eraf, veeg mijn handen aan mijn broek. Dan staat hij voor me, met een grijns onder zijn snor en zijn handen op die gekke manier in zijn zij.
‘Ik heb iets gevonden wat je misschien wel interesseert,’ zegt hij. ‘Kom je?’
Gapend volg ik hem over een grindpaadje tussen perkjes met vetplantjes door. Karel lijkt blij dat hij de weg weet, voorop kan lopen.
Bij een kas met een grote glazen deur houdt hij halt. Aan de binnenkant is het glas beslagen, waardoor het lijkt alsof we zo in een dichte mist terecht gaan komen. Hij schuift de deur opzij en de geur is zo sterk dat ik bijna
achterover val: basilicum. In een sprongetje ben ik binnen. Rijen en rijen basilicum, van het donkerste groen tot het lichtste paars. Daarna loop ik in een veld van tijm, citroentijm, majoraan, oregano in vier soorten, salie in vijf soorten en allemaal, allemaal perfect, geurig, rijp. Ik moet me inhouden om niet languit tussen twee rijen venkelgroen te gaan liggen en de heerlijke slierten als een dekbed om me heen te vouwen.
Er is een zijdeur in de kas, die naar een nog grotere ruimte leidt. Achter het glas schemert iets roods. Ik huppel bijna naar de deur, die automatisch opent naar een ruimte zo groot als een gymzaal met alleen maar tomatenplanten, van alle denkbare soorten.
Meteen in de eerste rij is het raak. Een Cuore di Bue hangt als een groot, bloedrood uitgerukt ossenhart aan een stengel die het gewicht maar nauwelijks kan dragen. Ik kijk om me heen, stap over het lijntje dat de gewone burger buiten moet houden en pak de tomaat, die zacht meegeeft in mijn vingers. Met een sprongetje ben ik weer aan de legale kant van de afscheiding. Terwijl ik schichtig om me heen kijk stop ik mijn schat onder mijn T-shirt. Een knobbelig gezwel steekt uit mijn buik naar voren.
Met een ijzig piepen schuift de deur waardoor ik gekomen ben open. Een vrouw in een groengrijs uniform stapt de kas in. Opeens heel zelfbewust over mijn gezwel schuif ik het naar achteren.
‘Meneer. Komt u even hier,’ begint de bewaakster.
Ik doe een stapje terug. Achter me is de stem van Karel.
‘Nu. Laat los, ik heb hem’.
Zonder na te denken gehoorzaam ik, laat mijn tomaat los en hoor Karel weglopen. De bewaakster vertrouwt het niet en holt naar me toe. Haar stem is hees: ‘Het is verboden de planten aan te raken.’
‘Het spijt me,’ zeg ik en stap met mijn lege handen naar haar toe, ‘ik ben kok ziet u, en zag nog nooit zulke prachtige…’
‘Stapt u onmiddellijk naar achteren,’ keft de dame.
Ik stap.
‘Waar is de tomaat?’
Ik laat mijn handen nog eens extra duidelijk zien en draai een rondje om mijn as. Haar ogen vernauwen.
‘Waar is de man die achter u stond?’
‘Dat weet ik niet. Ik ken die man niet.’
Ze stapt over het lijntje, loopt op de tomatenplant af en neemt het lege steeltje tussen duim en wijsvinger. ‘U wilt zeggen dat u niets heeft weggenomen?’
‘Ja natuurlijk. Natuurlijk niet.’
‘Ik zag u op de camera.’
Achter een glasplaat in een hoek van de kas hangt een camera met een rood knipperlichtje erop.
‘Mevrouw, ik stapte inderdaad over het draadje, maar het was om te kijken naar dit prachtige exemplaar.’ Ik wijs naar een andere tomaat, die bijna net zo lekker lijkt als de mijne, nu veilig onder de jas van Karel en hopelijk ergens een flink eind verderop.
‘Praat u geen onzin, meneer. Ik zag u de tomaat wegnemen.’ Met ijzeren hand pakt ze me bij mijn T-shirt en duwt me door de kas. ‘De uitgang is aan uw rechterhand.’
Na een halve minuut doen alsof ik verontwaardigd ben steek ik mijn handen in mijn zakken en loop de poort uit. De paarse basilicum zit in mijn linkerzak. Verborgen in mijn hand breng ik hem naar mijn neus en inhaleer alsof het mijn laatste adem is. Als ik één kruid mocht meenemen naar een onbewoond eiland dan zou het basilicum zijn. Liefst een soort met van die grote, vet glimmende bladeren.
Ik stap de rijbaan op en spring terug voor het boze getoeter van een bestelbusje. Aan de overkant van de weg staat Karel. Hij trekt het pand van zijn jasje opzij. Op de plek van zijn hart houdt hij de tomaat. Voor het eerst in mijn volwassen leven wacht ik op het stoplicht om over te steken. Je zou mijn vriend zijn. Zeker weten.
Als het groen is veeg ik een mouw over mijn wangen, steek de basilicum in de lucht en loop hem tegemoet.
‘Dat was even spannend,’ zeg ik als ik aan de overkant ben.
‘Dat was nog niks,’ zegt Karel.
Thuis eten we onze tomaat rauw, in grote stukken met de basilicum, olijfolie en grof zout. Ik wilde er mozzarella bij kopen, maar de winkel was al dicht. Volgens Karel is de vangst het risico meer dan waard geweest. Het laatste stuk schuif ik naar hem, en hij eet het zonder aarzelen op.
‘Goed tegen kanker’, zegt hij.
‘Je hebt geen kanker meer.’
‘Als je het een keer gehad hebt wil dat niet zeggen dat je het nooit meer krijgt. Ik heb over een half jaar een check-up.’
‘Ben je daar niet nu al zenuwachtig over?’
Karel kauwt rustig door, slikt. Glimlacht. ‘Dat was lekker.’
‘Sorry,’ zeg ik.
‘Nee hoor. Ik ben niet zenuwachtig, omdat ik zeker weet dat het niet zal terugkomen.’
Mijn wenkbrauwen gaan omhoog: ‘Misschien werken gejatte tomaten niet.’
Hij zet onze borden op elkaar en loopt ermee naar de wasbak.
‘Die werken juist nog beter.’
Terwijl Karel nieuw bestek op tafel legt roer ik in een pan. Ik pel een bol knoflook die ik niet nodig heb. Buiten verdwijnt het laatste blauw uit de lucht, en in het raam aan de overkant schept de oude vrouw voor haar man op uit een soepterrine. Ze leunt over hem heen; hij lijkt haar gezicht te bestuderen. Wie is deze vrouw?
‘Maar heb je dan nooit gedacht dat het fout zou kunnen gaan?’
‘Ik heb er alleen maar aan gedacht dat ik meer tijd wilde en ervoor gezorgd dat ik die kreeg.’ De foto van mijn moeder in de borstzak van zijn pyjama.
Na het eten doen we een kaartspel dat ik van Karel leerde toen ik tien was. Hij leeft even op, maar halverwege het tweede potje verslapt zijn aandacht. Als hij naar bed is doe ik de afwas. De straatverlichting is aangesprongen en muggen cirkelen in luie banen rond de lantaarn voor het raam. Het bejaarde echtpaar is klaar met eten, terwijl ik de borden in het droogrek zet kijk ik naar hun kale eetkamer. Als de vrouw het bord van de man weg wil halen houdt hij het met beide handen vast. Ze legt haar hand op zijn rug, wrijft op en neer tussen zijn schouderbladen. Langzaam ontspant de man zijn schouders, armen en handen. Hij laat het bord los.
Zondag
De ochtend begint met een onaards gerochel, de dunne wand tussen mijn slaapkamer en de douche dempt niets van zijn hoesten, zijn slikken en spugen. Ik gooi het laken van me af, sla een handdoek om en duw de balkondeuren open. Een witgele zon komt omhoog boven de stad. Op straat zijn de eerste mensen op weg naar hun werk.
Dit is de laatste dag, het kan niet langer wachten. Als ik hoor dat hij klaar is met douchen klop ik op de deur van de badkamer. Voorzichtig duw ik de deur open en zeg: ‘Karel?’
Hij is aan het flossen met een draad ter breedte van een meetlint. Blijkbaar heeft hij geen kunstgebit. In ieder geval niet aan de bovenkant. Hij trekt de draad tussen zijn tanden vandaan, kijkt er even naar en wikkelt hem nog eens extra om zijn vingers. Dan kijkt hij naar mij, laat zijn handen zakken tot ze op de rand van de wasbak leunen: ‘Zeg het eens?’
Omdat ik niet kan praten met iemand die aan het flossen is zet ik koffie en zoek een ontbijt bij elkaar. Ik stel vast dat de zoetigheid op is, hijs me in een broek en een t-shirt en stommel de trap af naar de bakker. In de winkel is het nog rustig. Voor mezelf koop ik een paar makronen en voor Karel de croissants die hij lekker vindt, met crèma pasticciera. Met het wisselgeld duwt de bakkersvrouw een briefje in mijn hand. Ik vraag of het is wat ik denk dat het is. Ze glimlacht.
‘Bedank uw man voor me,’ zeg ik. Uit haar dat doe ik maak ik op dat haar man er niets mee te maken heeft.
Thuis vind ik Karel aan tafel. Hardop probeert hij de krant van gisteren te lezen.
‘C-c-h spreek je uit als een k,’ zeg ik terwijl ik mijn sleutels op het aanrecht laat vallen, ‘net als gnocchi.’
Ik stop een makroon in mijn mond, ga naast hem staan en wijs het woord aan.
‘Occhi. Ogen.’
Jezus wat zijn die koeken lekker. In mijn zak, tegen mijn heup, zit het recept. Karels croissants zet ik op de krant. Met één hand vouwt hij het zakje open en kijkt erin; haalt er een croissant uit.
‘Ok-ki,’ zegt hij. De croissant blijft vlak voor zijn mond hangen. ‘Ogen.’
‘De laatste dag, ouwe.’
Hij neemt een hap, kauwt en slikt.
‘Nog lang niet.’
Daar moeten we allebei om lachen.
Misschien moet ik zijn reisgids afpakken. Het adres van mijn laatste restaurant, mijn hele schrift weggooien en zien wat er gebeurt als we planloos door de stad zwerven. Alsof het onze laatste dag samen is. Alsof hij er morgen niet meer zal zijn.
Het gereutel van de cafetière haalt me uit mijn planning. Terwijl ik met één hand het gas uitdraai haal ik met de andere twee kopjes uit de kast. De zon valt door het open raam naar binnen. Aan de overkant hangt de oude vrouw de was op, een rijtje knijpers in haar mond. Ik zwaai, maar ze ziet me niet.
‘Wat is jouw plan’, vraagt Karel.
Ik haal mijn schouders op, doe een schep suiker in zijn koffie. De oude vrouw is door haar knijpers heen. Met een truitje al half aan de lijn zoekt ze in haar schort. Van achter haar verschijnt een dunne witte arm met een gele knijper. Voorzichtig zet de man de knijper op het truitje. De vrouw draait
zich om en legt haar hand op zijn wang, kust hem en stuurt hem terug naar binnen.
‘Er is nog één ding dat ik graag zou willen hier’, zegt Karel en duwt de krant van zich af.
Er hangen stofdeeltjes in de keuken, een gestage stroom trekt over de tafel in de richting van het raam. Over de handen van mijn vader, langs het aanrechtblad, over mijn schouder en zo – hup – naar buiten. Weg, de blauwe lucht in.
Ik geef hem zijn koffie. ‘Wat dan?’
‘Ik zou wel naar de vismarkt willen en misschien daarna een prosecco drinken bij ons barretje tegenover de kip.’
Tot nu toe dacht ik dat het zijn barretje was.
‘Weet je zeker dat er niet nog een kerkje is dat je wilt zien?’
De gids, die onder de krant lag, vouwt hij dicht. Even staart hij naar de croissant, draait hem rond in zijn handen. Dan kijkt hij naar mij.
‘Nee,’ zegt mijn vader. ‘Daar zijn afspraken over.’