[p. 63]
Willem Jan Otten
Gerichte gedichten
Ik liep tot het uiterste een aanlegsteiger op.
Daar was een straatlantaarn, zie, hij klikte aan.
Halve maan stond in Loch Corrib blak
en liet zich wiegend gaan.
Pas toen besefte ik de kringen.
Ze breidden zich uit niets
naar alle oevers uit, de ene na de andere.
Die in het midden oorzaak was geweest
moest ofwel loodrecht neergevallen zijn
dan wel al roerloos hebben rondgedreven
en op mijn naderen ontdoken zijn.
Hij had geen naam, dus ben ik blijven staan.
Het verstrijken van mijn tijd
nam zeldzaam vaste vormen aan.
Steeds kantelt er een vleermuis mijn blikveld uit en in.
Nu is het nacht.
Er viel geen woord, toch houdt u mij er aan.
[p. 64]
Ik heb u beoefend
als jongen van tien.
Mijn moeder, mijn broertje en ik,
wij waren andersdenkend,
zo heette dat toen nog net.
Ik speelde alleen
en was na het eten
aan een ven beland,
niet ver van de tent.
Drie zwaluwen weefden
flitsend naar lage muggen
een web over het water blak.
Schemering.
Linkerhand vol platte steentjes.
Keilen.
Tellen.
Keilen.
Tel.
Niemand die me zag.
Toch werd ik weergaloos gezien,
het was als grifte elke worp
zich in de eeuwigheid,
al was dat woord mij onbekend.
[p. 65]
Natuurlijk, ik was vaderloos sinds kort.
Ik leerde missen, in vergeten
was ik hoogbegaafd. Ik weigerde
verlaten te zijn.
En toch. Dat ik mij richt,
alsnog rechtstreeks tot u,
heb ik te danken aan de zekerheid
dat ik tijdens mijn eerste gooi naar poëzie
keilen
tellen
keilen
tel
niet in mijn eentje was.
[p. 66]
Draagt vrucht, weest overvloedig,
maar uw schepping heeft een hand van breken.
Zo moesten de jongens van tien en ouder
in negentien drie en veertig
het vrouwenkamp verlaten.
Rob Ferguson, bijna dertien,
later oom Rob en geëmigreerd naar Canada,
kroop daags voor het transport
bij zijn moeder in de brits.
Ongeveer zoals de Japanse autoriteiten vreesden.
Ik heb dit gehoord van moeder
die, vijftien, in dezelfde ruimte sliep.
Ook ik ben bijna dertien als zij dit vertelt,
Vlieland, schemering, primus stil.
Moeder en broertje fluisterden,
steeds dezelfde onuitsprekelijke woorden,
en zuchten wellicht.
Later begreep zij wat Rob had bezield.
Er was in de familie nooit gebeden,
toch wilde hij uw woorden weten.
Hij had van hun bestaan gehoord.
Twaalf zinnen onder elkaar.
Hij wist dat zijn moeder ze kende.
[p. 67]
U alleen kent de weg van de woorden
zoals uw zoon de zijnen heeft geleerd,
aal door nauwe ondergrondse stromen
die kuit schiet in Montales gedicht.
Hoe dan ook, toen Rob,
en zijn broertje Peter, net tien,
vorige zomer definitief gestorven,
in een open vrachtwagen verdwenen
keek hij op noch om
maar hij prevelde.
Moeder en dochter keken hen na,
droge tropen okergeel stof,
dochter in wie al voorzien
in mijn eisprong.
Draagt vrucht, weest overvloedig,
plant voort, plant woord voor woord.
[p. 68]
Postduif wordt omhoog geworpen
klapwiekt hectisch en begint zijn tocht,
aan zijn hiel een kokertje
daarin heel strak opgerold
zijn ziel, alles zou hij geven
om zijn ziel te lezen daarom
wiekt hij zich een kriek.
Pas met de til in zicht
wordt zijn vermoeden zekerheid,
en uitermate bang.
Hij beschrijft nu wijde cirkels
om het rammelen van uw bakje voer
hij koert zijn vlucht tot poëzie.
Het is niet niks,
dat hij ten slotte landen moet
waar hij is uitgebroed.
Hij moet er aan,
aan het besef een duif
te zijn geweest, wat zeggen wil:
de boodschap die u
aan u zelf verstuurde.
U toe te geven is geen sinecure.
[p. 69]
Warme rakelende
judaswind juint
van het Promersplein
het populierenpluis
de open ramen langs.
Verdord te zijn geraakt
in luxe pinksterlicht
tot zilverritselzaad
gehangen aan
de hoogste boom,
vergetende
dat afwachting
zelfs maar bestond,
verdurend dat ik
aangenaam verdorde
tot een droge pit –
en toen uw wind.
Ik liet me los
en werd subiet de enige
die losgelaten was,
ik uitgestorte dwarrel
richting einde
van de warme wind,
ik even onbedaarlijk
vrij als tussen laatste ruk
en kreunend klaar
als om het even welke
nooit volop voor u
[p. 70]
bevreesde man,
die alles kennen
en, zo pocht hij,
alles dragen zal
wat tussen onbedwingbaar
opgehitst en
neergesmakt
hem dagen zal:
u ging er aan om te bestaan.
[p. 71]
U hebt de pest aan kinderloos
toch zou ons meisje sterven
voor het daglicht zag,
negentienachtenzeventig,
zevenentwintig november,
kijk maar in uw handpalm na.
Sterven is een heel groot woord,
voor cherubijntje dood
nog voor zij wist van dood.
Ik vraag u niet om troost,
ik ben daar zot, uw wil
is afgrond, zie ook Job,
zie zeker ook uw zoon,
alles zou hij weten
van uw wil, daglichtloos
Gethsemane, dode schoot,
waarin uw kinderloze kind,
dat zwetend u tot vader kermde
zeggende uw wil, niet die van mij.
Voorzien was desondanks
door u al lang en breed
ook in ons dochtertje,
onze ene schilfer iep,
vruchtje waar haar moeder
uit kwam voortgebaard,
zo was het toch, geen vrouw
is kinderloos, geen schoot
zo stil of hij is voor uw plan
bedoeld, draagt vrucht, draagt vrucht.
[p. 72]
Waar ik mijn verbazingwekkende kennis van uw hiernamaals vandaan heb?
Ik ben geschapen naar uw beeld en uw gelijkenis, dat zal het zijn:
u troont in een duinkom op een stoeltje van linnen, achter het zomerhuis.
Onder uw opgetrokken knieën de hond, hij hapt naar een hommel.
Schoorsteen vol hese pasgeboren kelen. Warme oostenwind waait over Eden.
U zit met uw linkeroor naar het laatste restje tohoewabohoe ruisend naar zee
met uw rechter naar een ritseldistel. Zon net op. Stoot van de eerste boot.
U hebt het bloknoot op schoot. Er spoelen uit de branding statenloze zonen aan.
Ze worden voor uw voeten neergelegd, zonder papieren, overdekt met zeepok.
U raakt ze aan en u noemt ze bij hun ware naam. Ze rillen als honden het water los.
U stuurt naar al hun nabestaanden zwart op wit de tijding van hun nabestaan.