Willem van Spronsen
De laatste leerling van Marten Toonder
‘Heb je de tekeningen meegebracht?’ vroeg Erika, terwijl zij een fles wijn openmaakte. ‘Zo dadelijk komt Marten.’
Ik was te gast bij Erika Visser, portretschilderes. Ze bewoonde een appartement in het Rosa Spier Huis, waar ik directeur was. Sinds enkele jaren keek Marten Toonder naar mijn tekeningen en voorzag ze van aanwijzingen.
Met een klein schetsje voor Rosa Proza, het literaire huisblad was het begonnen. Marten had het uitgeknipt en op zijn bureau gezet. Als ik binnen kwam gleed mijn blik er even langs. Een swingend jazztrio te midden van snoeren, microfoons en speakers.
Op een dag was het verdwenen, hij zou er wel op uitgekeken zijn. Na een week stond de tekening weer op de oude plaats. Enkele dagen daarna raakten we in de gang aan de praat. Terwijl hij zijn hoofd licht naar voren boog vroeg hij: ‘Tekent u nog?’
‘Ik heb altijd een klein schetsboekje bij me.’
‘Heeft u nooit overwogen om les te nemen?’
‘Ach, ik geloof niet dat ik daaraan moet beginnen.’
‘U kunt misschien toch wel aandacht besteden aan de handen en voeten, als ik zo vrij mag zijn.’
Ik aarzelde even. ‘Misschien later, als ik meer tijd heb.’ En beleefd groetend liep ik door. Na een paar stappen draaide ik me om. Hij stond er nog. ‘Weet u misschien een goede leraar?’ vroeg ik.
‘Ja,’ antwoordde hij met twinkelende ogen. We schoten in de lach.
‘Goed,’ zei ik verbluft en we gaven elkaar een hand. Zo werd ik zijn laatste leerling.
Een klopje op de deur kondigde Marten aan. ‘Ik stoor toch niet?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Integendeel. Wij hebben op je gewacht.’ Ze stond op en liep naar hem

toe. Ik zag een kus. Hij gaf mij een hand en ik leidde hem naar de hoge leunstoel die Erika altijd klaarzette. De wandelstok hing ik aan de knop van de balkondeur die half openstond. De wind beroerde de gordijnen licht. Er was onweer voorspeld. Ik hoorde de roep van een zanglijster en zag hem nog net een duikeling maken naar de kruidentuin. Hij bleef even op de heg zitten en vloog over het grasveld in de richting van de es, honderd meter verderop.
Voorzichtig nam Marten plaats. Hij boog langzaam naar achteren en hield met zijn linkerhand het tafelblad vast. Ondanks zijn krachtige verschijning zou een val fataal kunnen zijn.
‘Willem, heb je van de week nog getekend?’ vroeg hij.
Het schetsboek legde ik op de tafel. Terwijl hij de tekeningen bekeek volgde ik de uitdrukking op zijn gezicht. Zijn borstelige wenkbrauwen gingen afwisselend omhoog en omlaag wanneer hij met zijn vingers een deel van een tekening bedekte. Marten hield niet van de klare lijn. Door de inkt hier en daar met water op te lossen had ik geprobeerd de lijnen wat zachter te maken. Je kreeg dan verlopende grijze vlakken. Hij trok een vies gezicht. ‘Hier ben je te ver gegaan. Dat moet je niet doen, dat is zonde, de vorige keer deed je het beter.’
Voor Marten was tekenen maar ook schrijven nauwelijks mogelijk. Het ontbrak hem aan soepelheid in de gewrichten om de pen goed vast te houden. ‘Mijn handschrift is niet meer zoals het was. Ik moet het maar niet meer doen.’ En als hij het toch deed, wilde hij geen toeschouwers. Op een dag kocht ik voor een collega zijn recent verschenen boek. ‘Zou u er iets in kunnen schrijven, meneer Toonder?’ Ik zou er wel even op wachten. Nee, dat kon niet: de volgende dag lag het klaar.
Zijn blik bleef gericht op het schetsboek. Af en toe pakte hij twee of drie bladzijden tegelijk, zo onopvallend mogelijk hielp ik hem. Nauwgezet bestudeerde hij elke tekening. Zou hij vroeger, in de studio, ook zo te werk
zijn gegaan? Veel striptekenaars waren leerling van hem geweest. In de oorlogstijd had hij 130 tekenaars in dienst.
Even sloot hij zijn ogen en keek mij daarna onderzoekend aan. Het leek of hij iets wilde zeggen, maar zijn lippen bleven stil. Hij nam de tijd. Langzaam en kernachtig kon hij dan formuleren alsof ieder woord op een goudschaaltje gewogen werd.
‘Het lijkt of je haast hebt bij het tekenen, klopt dat?’
‘Als ik langzaam werk ben ik bang dat de vaart eruit gaat.’
‘Daar hoef je niet bang voor te zijn… de contouren bijvoorbeeld zijn mooi. De cellist heb je fraai uitgewerkt, maar de handen, die zijn nog niet helemaal goed. Daar moet je beslist meer tijd voor nemen. Dat kan beter. Kijk eens naar je eigen handen, kijk eens goed.’
En hij wees naar de knokkels van mijn vingers. Hij pakte mijn pen en vroeg: ‘Mag ik even?’
Zijn verstijfde hand corrigeerde met een krachtige lijn de kromming van de duim. Hij zette een donkere schaduw tussen duim en wijsvinger. De nagels gaf hij grijze tinten. De toppen van de vingers kregen een scherpere lijn. De achtergrond maakte hij zwarter waardoor de nagels wat oplichtten.
Er schitterde iets in zijn ogen. ‘Wat denk je ervan? De voeten van de pianist hebben een zwaarder accent nodig en de pianotoetsen…’ hij zweeg even, ‘…mogen wat lichter.’
Erika zette drie glazen op tafel, stak een kaars aan en schonk de rode wijn in. We klonken en hieven het glas. Buiten begon het harder te waaien, de toppen van de berken maakten korte buigingen om daarna veerkrachtig hun oude vorm terug te zoeken. In de spiegeling van het raam zag ik de tafel, de flikkering van de kaars, drie vage gestalten en op de achtergrond de fles wijn.
‘Marten,’ zei Erika plotseling. Ze
zette haar glas neer. ‘Het klinkt misschien raar… Het is net of er iemand achter mij loopt, hier in kamer, een schim of zoiets, alsof ik al in de hemel ben.’
Het haakje van de balkondeur piepte, de tuinman startte de grasmaaier. Ik doorbrak de stilte met een grap: ‘Al die schimmen in de hemel zullen anders wel veel drukte geven.’
‘Nee, Willem, serieus, ik verlang ernaar,’ zei Erika zacht.
De ogen van Marten gingen van mijn schetsboek naar Erika. Hij ging rechtop zitten, pakte zijn glas behoedzaam op en rook aan de wijn.
Met zijn diepe basstem zei hij: ‘Het is misschien gek en evenzo moeilijk om erover te praten, ik verlang er ook naar… ik zou er zo uit willen stappen. Maar…’ er viel een stilte.
We keken Marten aan.
‘Je wilt het wel,’ zei hij ten slotte, ‘doch deze wil heeft geen enkele macht. Er is een onbekende kracht die je tegenhoudt, noem het maar instinct. Jouw wil heeft niets te vertellen, niets, dat is lastig hoor.’
Hij nam langzaam een slokje van de wijn. Het geluid van de grasmaaier klonk dichterbij, de geur van vers gemaaid gras vulde de ruimte.
Ik hoorde mijzelf zeggen: ‘Misschien sta je dichter bij het leven als je ooit naar de dood hebt verlangd.’
Hij keek even op en vervolgde zijn gedachtegang: ‘Het karkas deugt niet meer… mijn hand laat me in de steek… een pen kan ik niet meer vasthouden. Dat is verschrikkelijk. Tweeënnegentig ben ik nu. Dat is genoeg. De dood is er voor iedereen. Ze zijn mij gewoon vergeten. Dat is raar, hoor.’
‘Marten,’ zei ik, ‘hoeveel telefoontjes komen er bij de receptie niet binnen, ze vragen naar je. Het mag zo zijn dat de lichaamskracht afneemt, maar wat zegt dat uiteindelijk over de geest?’
Ik pakte mijn wijnglas op. ‘Die wordt bij jou alleen maar sterker, dat is pas raar!’
Marten kuchte, ‘Over geesten gesproken, Willem, dat is niet vreemd in een land als Ierland… Heb ik je al verteld over mijn huishoudster daar, Nora? Zij geloofde in onzichtbare wezens. Als je er naar vroeg, zweeg ze, misschien bang om uitgelachen te worden. Op een avond meende ik een klein lichtwezentje te zien, vlak bij de deurpost.
‘“Nora, zie je dat?”’ vroeg ik.
‘“Let er maar niet op,” zei ze, “het is een Shee, hij komt hier vaker.” Meer zei ze niet.’
‘Wat zijn Shees?’ vroegen Erika en ik.
‘Geesten, een heel tovervolk van aardgeesten, een volk dat onder de aarde woont. Alle mogelijke gedaantes nemen zij aan. Ze huizen in stenen en kunnen ondeugende dingen uithalen zoals munten veranderen in bladeren. Hoewel ze soms geluk brengen, richten ze evenzo onheil aan. Ziekte en narigheid, zoals schimmels in je groentetuin. Kersen in je boomgaard veranderen ze in giftige vruchten. Het kan zelfs je dood worden.’ Hij pauzeerde
even. ‘Shees zijn geen onschuldige kabouters. Het zijn wat men noemt Elementaalwezens, onzichtbaar voor ons. In dromen kun je ze wel ontmoeten. Het is verstandig om ze te vriend te houden, anders kan het je slecht vergaan. Maak beslist geen ruzie met dit volkje. Zij hebben mij persoonlijk veel geluk geschonken, veel geluk.’ Op zijn doorgaans wat grimmig gelaat verscheen een glimlach.
Zijn ogen keken in de verte, we wachtten. Mijn blik gleed langs de portretten van Erika, het leek of ze bewogen. We luisterden naar de stilte totdat de stem van Marten de ruimte weer vulde. Hij sprak over de Ierse landwegen met Keltische namen waar je geen sterveling zag. De heldere luchten die eensklaps overgingen in donkere wolken. De onverwachte wisseling van een lieflijk landschap in een onheilspellend gebied.
Hij liep daar op een dag met Phiny, zijn eerste vrouw. Het regende, verderop sneeuwde het en achter hen scheen de zon. En als er een stevige bui kwam, konden de beken nauwelijks het overtollige water aan, traden dan buiten hun oevers, soms dwars over de weg heen. Een verkeersbord waarschuwde je daarvoor zoals hier in Nederland voor overstekend wild. ‘Heel wat regenbogen heb ik daar samen met Phiny gezien. Aan het uiteinde ervan moest een schat liggen, de schat van de Shee natuurlijk, dat begrijp je wel.’
Martens stem werd zachter. ‘De stilte daar, de groei van de gewassen die bijna hoorbaar is, de eenvoudige huisjes in de hoogvenen, met een ketel boven het vuur.’
Hij vertelde waarom hij zich in Ierland had gevestigd, niet ver van Dublin. Hij kocht een landhuis, waar eerder een scheepskapitein had gewoond. Het plaatsje heette Greystones en lag aan de Ierse Zee. De gedachte dat je zo met een boot kon vertrekken, sprak hem aan. ‘Mijn vader was kapitein,’ lichtte hij toe, ‘dat gaf het huis extra betekenis.’
In de genen van Marten zat avontuur, dat bleek niet alleen in zijn stripverhalen. En zo vertrok het gezin in 1965 uit Nederland. Voorgoed, zo waren toentertijd de plannen. ‘Liever had ik in het Westen gewoond, voorbij Killarney,’ voegde hij er aan toe, ‘maar dat stuitte op praktische bezwaren.’
Even werd het stil.
‘Tijdens een vakantie in Ierland,’ hervatte hij, ‘reden wij via Killarney naar Kenmare in het Zuidwesten. Het was een verlaten streek, uiteindelijk kwamen we terecht in een klein dorpje. Wij stopten bij een landgoed met een vervallen toren uit de tijd van de Noormannen. Een Engelse Lord in Londen was de eigenaar en wilde het verkopen. Ik voelde daar wel voor maar Phiny bracht mij tot nuchterheid. “Marten, heb jij een school of een
dokter gezien? Alles is mijlenver weg.” De plannen gingen niet door, dat vond ik jammer. Juist daar kreeg ik dat déjà-vu gevoel. In een vorig leven had ik daar gewoond, zo beleefde ik dat.’ Hij nam een slokje wijn en keek naar Erika. ‘Mijn vader zou zich bij ons voegen, maar het ging niet door. Hij stierf voordat wij vertrokken.’
Het was laat geworden, maar ik bleef zitten. Marten sprak als telg uit een Gronings geslacht niet gemakkelijk over zijn gevoelens en zeker niet over zijn vader. Marten zag hem zelden, de zee was zijn huis. Uit de verre uithoeken van de wereld bracht hij pakjes mee. Voor hem en zijn broer. Tussen het pakpapier vond Marten de strips van Barney, de dinosaurus. ‘Uren kon ik naar de tekeningen kijken,’ sprak hij. ‘Ik ging nog niet naar school.’
Hij bracht zijn hand naar zijn mond en hoestte. ‘In korte tijd heb ik in Ierland afscheid moeten nemen van mijn dierbaren. Op het familiegraf in Greystones staan de zerken van onze kinderen Marilou, Jeannette en Onno en…’ – hij slikte – ‘van Phiny en van mijn tweede vrouw Thera de Marez Oyens, je kent haar wel, de componiste.’ Zijn blik gleed naar Erika.
‘En…’ sprak hij verder, ‘ook van mijn broer Jan Gerhard, mijn beste vriend.’
‘Misschien zie je ze terug in een volgend leven,’ hoorde ik Erika zeggen.
Marten herstelde zich en stak zijn kin naar voren. ‘Waarachtig,’ zei hij, ‘ik voel dat er iets voortleeft, voor altijd. De geest kan niet verdwijnen, vroeg of laat vindt de geest een ander lichaam.’
Hij zat nu kaarsrecht. Het leek of hij van gedaante veranderde, ik zag iets nieuws in zijn blik. Iemand die tuurt over de reling van een deinend schip, met de ene hand in de broekzak en de andere stevig aan het hekwerk. In gedachten tekende ik hem. Vanuit zijn borstelige wenkbrauwen liepen twee lijnen via de neus naar zijn wangen. Diepe groeven markeerden zijn kin als een boeg. Zijn kracht kwam niet alleen uit zijn ogen, nee, ook uit zijn onderkaak. Een gezicht dat vele stormen had doorstaan.
Ik aarzelde, naar huis nu maar? Grauwe wolken joegen langs de hemel, het werd donker. Erika sloot de balkondeur en schoof de gordijnen dicht. Ik bedankte haar voor de wijn en stond op. ‘Kom maar weer gauw.’ Ze gaf mij een zoen.
Bij de voordeur zei ik: ‘Marten, om op je woorden van zo-even terug te komen: “de dood is er voor iedereen, maar niet voor mij” – misschien heb je een te goede beschermengel.’
Hij lachte en toonde de knokkels van zijn hand. ‘Ik rammel aan de poort.’