[p. 17]
Hans Dekkers
Driemaal Duits
Leipzig
Uit een kroeg waait schrale adem
naar leegstaande kazerneflats met gebroken
ruiten roken spoken sigaretten het sterven
Bach liep hier over natgeregende utopische
stenen, nu blaast hij vliegen weg, de stad
wenkt in mij, een meisje roept mama naar
een witharige, uit een doodlopende motorhelm
puilt een baard, de duivel bevuilt de kelder
ik zwerm om mezelf heen bij het licht van een
ledlamp, niets overschrijdt zichzelf zelfs niet
de stenen waarop hij liep
bij een verlaten strandcafé aan de Caspudener See
beweegt een hand in een vuile broek onverstoorbaar op en neer
de zwerver loert naar het voluptueuze naakt aan de oever.
[p. 18]
Dresden
Verwrongen jubel rond de pleinen, omhelsd
door de liefdevolle wurggreep van een kronkelende
adder van gesmolten lood en kwikzilveren doden,
op de Neumarkt zingen kozakken
een droevig lied, in hun pet rinkelen ontroerde
euro’s een roes van Saksisch bier en Zwiebelfleisch,
hoog heffen moeders hun barokke koepelvuist
zwenken ogen en speuren naar de gebeten adder
die fosfor braakt, waar op de terrassen opgedirkte
fakkels flaneren bij het ritme van een wond bidt
opgesloten in de burcht de Sixtijnse madonna
haar radeloze smeekbede om oplossing, verdwijning
terug in het woud bij Hohnstein ruisen onafgebroken
dreigend de bomen, het bombardement in de verte en
vette regendruppels op mijn pet
de vogels zijn stil en droevig
in een wolk muggen verdampt het licht
het vlekt blakerend in de bosstraten.
[p. 19]
Weimar
Op een landweg naar Bad Berka
springt in één spookachtige seconde
een hert uit het koren, vol raakt
de Ford Fiesta zijn kastanje flank,
zijn angstig oog verdwijnt in struikgewas,
geen zicht
de natuur leunt doodstil op het asfalt
de auto tikt schuldig na
houten vloeren kraken oorverdovend
in Goethes huis waar Grieken lachen
bij twee vliegen in Schillers mondhoek
daar springt het hert
en smacht het naar fris water
de god staat weerkaatst in glanzend blik
onder zijn vacht trilt een vermoeide spier
zijn oog licht op en dooft
dooft en licht op.