J. Bernlef
Marthe
Hoe oud zouden ze geweest zijn? Marthe, aan haar lichaam te oordelen, een jaar of twintig-, eenentwintig, hij waarschijnlijk een paar jaar ouder. De foto’s werden diep in het bos, ergens op een open plek, genomen.
Marthe die met gekruiste armen de witte jurk over het hoofd trekt. Het moment waarop haar hoofd onzichtbaar is maar de donkere oksels ons vanuit de opgeheven armen als twee extra ogen aankijken.
Marthe die een kous afrolt. Het moment waarop het zonlicht tussen de bladeren een van de tepels van haar voorover hangende borsten aanschiet, alsof er licht uitkomt.
Marthe die – naakt nu – in het gras hurkt en iets bekijkt. De ronding van rug en billen die je in je handen voelt als je naar die foto kijkt. Haar plat op het gras rustende, ietwat te grote voeten. En op alle foto’s die achtergrond van donkere en lichtende bladeren, in werkelijkheid een en al ritselende wemeling. Het moment waarop ze haar slipje uittrok heeft hij niet vastgelegd. Waarschijnlijk omdat hij die beweging teveel verbonden achtte met gangbare sexuele voorstellingen. Want dat was wel het laatste waar hij op uit was.
Terwijl hij de foto’s aan het ontwikkelen was en hij haar witte, schuchtere gestalte in het bad zag opkomen moet hij op het idee zijn gekomen – de gedachte van iedere minnaar die voor een ogenblik even als een vreemde naar het lichaam van zijn geliefde kijkt – zo moet ze altijd blijven. Zo moet het zonlicht voor altijd over haar heen vallen.
Marthe fotografeerde ook hem naakt, op dezelfde plek. Het was een grapje, maar het roept ook het gevoel op dat ze beiden op dat moment, diep in dat bos, misschien hebben gehad. Het paradijs. Ze zijn tot het uiterst erotisch geladen, maar slaan de weg naar de bevrediging niet in. Merkwaardig dat zijn foto’s diezelfde timide, enigszins schuchtere kwaliteit van zijn schilderijen vertonen. Alsof zijn schroom zo groot was dat zelfs zijn camera er verlegen van werd.
Een paar jaar later trouwden ze. Tot ze in 1942 stierf was Marthe zijn enige model. Ze moet het vanzelfsprekend en meestal stilzwijgend hebben ondergaan, die eindeloze uren dat ze, verdiept in haar eigen lichaam of in kleine, huiselijke bezigheden, zoals aardappels schillen of bloemen schikken, voor hem poseerde. En op al die schilderijen, die haar leven volgen, van haar eenentwintigste tot haar drieënzeventigste bleef ze even jong. Boze tongen beweerden dat zij het was die dat van hem verlangde. Ze was vaak ziek en bang om oud te worden. Ik geloof het niet. Dan zouden zijn schilderijen haar jeugd veel uitbundiger hebben verheerlijkt. Haar jeugd op zijn schilderijen is veeleer vanzelfsprekend. Hij schilderde het innerlijke beeld van zijn liefde, zette het in kleuren en vormen om. Hij hield haar in zijn schilderijen nooit gevangen. Ze is met iets heel eenvoudigs bezig, meestal binnenshuis. Ieder moment kan ze van gedachten of van plaats veranderen. Dat zij in de loop der jaren van uiterlijk veranderde, dat haar lichaam niet meer die strakke perfectie van de foto’s in het bos uitstraalde, deerde hem niet. Hij zag het wel maar zijn handen schilderden haar zoals zijn lichaam haar voelde, elke dag, onafgebroken. Hij kon niet anders dan haar zo schilderen. Zo was zij voor hem. Voor altijd. Daarom was hij schilder.
Niemand sprak tegen hem over Marthe’s eeuwigdurende jeugd op zijn schilderijen. Achter zijn rug natuurlijk wel. Het was een geliefd gespreksonderwerp op vernissages. Als mensen bij zijn nadering plotseling stilvielen of duidelijk van gespreksonderwerp veranderden, wist hij waar ze het over hadden. De Marthe op zijn schilderijen was allang ieder gesprek, iedere chronologie ontgroeid. Geamuseerd bekeek hij de blikken van de vrouwen op een opening, blikken met een toets van minachting die hun jaloezie nauwelijks konden verhelen. Ze putten zich uit in detailkritiek op Marthe’s lichaam, alsof de geschilderde Marthe in het dagelijks leven nog steeds een concurrent voor hen kon zijn. Daarom ergerde het hen des temeer dat Marthe nooit op vernissages verscheen. De vrouwen verdachten hem ervan haar in huis op te sluiten, een tiran te zijn. Als hij hen gevraagd had voor hem te poseren zouden zij onmiddellijk hebben toegestemd. Maar dat deed hij niet. Hij was er te verlegen voor en zijn opdracht luidde ook anders dan die van schilders die het vrouwelijk naakt wilden afbeelden. Dat deed hij natuurlijk ook, maar wat hij wilde schilderen was niet de substantie, de zwaarte van een lichaam, de manier waarop het aanwezig was, maar juist de tegenpool: de verstrooide aandacht waar-
mee Marthe’s lichaam heel licht aan de wereld raakte. Hoe zij met een loom gebaar de tegenstelling tussen haar hand en een appel ophief. Hoe haar vingers, spelend met een haarstreng, haar gezicht lieten denken. Haar lichaam als zijn idee. Zo kon ze nooit dood.
Toen ze in 1942 overleed was hij al een oude man. Hij bleef met een paar katten achter in hetzelfde huis waarin ze de laatste jaren ziek had gelegen. De buren verbaasden zich erover dat hij al een paar dagen na de begrafenis het schilderen weer opnam. De overgang van leven naar dood kon hem niet meer deren. In zijn agenda’s noteerde hij het weerbericht, de stand en kwaliteit van het licht. Zij woonde in hem, zich strekkend en buigend in zijn penselen, zijn verf. Zij verdween pas uit zijn leven toen zijn handen zo door artritis waren aangetast dat hij niet meer schilderen kon. Maar toen wist hij allang dat hij het pleit in zijn voordeel had beslecht. Hij hoefde niet meer aan haar te denken. Dat deden zijn schilderijen nu voor hem. Hij noemde die tijd zijn ‘cellojaren.’ De foto’s lagen ergens diep onder in een doos. Waarschijnlijk was hij ze vergeten.
Zo had hij het gewild en zo stierf hij ook; zwijgend, teruggetrokken in een hoek van de kamer. Als een dier dat zich tenslotte op de aarde neerlegt, niet weet wie het is en die de tijd niet kent.