J. Bernlef
Ik ken haar
Hij hield zijn blik op de afgedankte voorwerpen gericht. Eens hadden ze onderdeel uitgemaakt van een huis, van een zinvol geordend interieur waarin ze een functie, hoe bescheiden ook, hadden vervuld. Handen hadden die theepot, in de vorm van een in smoking geklede ober met uitgestrekte armtuit, opgepakt; voorzichtige vingers hadden de pick-up arm op de plaat gezet, die nu zonder hoes samen met wat andere afgedankte exemplaren in een margarinedoos zwart en gekrast te zwijgen stond. Er kwam geen eind aan de uitstalling op de schragen. Kapstokhaken, beschilderde limonadeglazen, beduimelde bladmuziek, een kinderstoel waar de zitting uit was gerukt, slordige stapels t-shirts, een roestig wafelijzer dat zich samen met een broodrooster voor een gulden te koop aanbood.
Daar lagen ze, de uitgewezen voorwerpen, in hun tweedehandsheid wachtend op nieuwe eigenaren. Gebutst, geschilferd, gebarsten of gebroken toonden zij de sporen van een gebruik dat nooit meer aan het licht zou komen. Hun verleden was met hun verbanning vervluchtigd. En ook de eigenaars die ernaast zaten – als het al de eigenaars waren – leken geen enkele gedachte meer aan hen te besteden.
Hij bleef staan. Iets in de uitstalling voor hem trok zijn aandacht, al wist hij niet wat. Iets leek te zenden, probeerde zich aan zijn anonimiteit tussen al die andere voorwerpen te ontworstelen. Verdwenen handelingen, verborgen verhalen drongen zich op. Tussen de lippen van de opkoper stak een gedoofde sigarepeuk.
Waarom trok hij in iedere stad toch naar deze vlooienmarkten. Wat zocht hij daar? Lange optochten van voorwerpen, gerangschikt volgens de wetten van toeval en willekeur. Hier moest ieder gevoel voor ordening het wel begeven. Eerst stribbelde zijn blik nog tegen, om zich tenslotte gelaten over te geven aan de uitgestalde chaos. Dan maakte zich een lichte wellust van hem meester. Alsof hij even uit zijn eigen leven getild werd, helemaal
opnieuw zou kunnen beginnen. Een erotische tinteling die hij zo te zien hier als enige leek te ondergaan.
Zijn ogen gleden langs een stapeltje witte borden waarvan de randen met zwarte stipjes bespikkeld waren. Onder een openstaande kaassnijder lag een Zwitsers zakmes, al zijn messen, vijltjes en priemen als in paniek uitgestoken. Een barometer in een met houten krullen versierde lijst had het kontakt met het weer verloren en wees voorgoed op zware storm, een langwerpig tasje van gebarsten zwart leer bevatte twee fietssleutels en een half opgerold tubetje solutie.
Hij bevond zich aan de rand van een afgrond waarin dag in dag uit dingen verdwenen zonder een spoor na te laten, geruisloos. Of bleef er toch iets van ze achter, een nauwelijks hoorbare toon, een onsentimentele, flinterdunne klaagzang terwijl zij vielen?
De uitgestalde voorwerpen voerden hem kris kras door zijn leven, zijn herinneringen. Hij pakte een fietssleutel uit het zwarte tasje, voelde hoe de sleutel de naafbout omklemde en hem daarna met trage slagen losdraaide. Met het andere, gebogen uiteinde wipte je de buitenband van het wiel, zodat de kwetsbare rozerode binnenband zichtbaar werd. Toen pas zag hij wat zijn aandacht had getrokken.
In het midden van het met parelmoer ingelegde biouteriedoosje zat een ovalen uitsparing. Het getekende portretje toonde een jonge vrouw in profiel. De gezichtslijn was scherp en fijn getekend maar zette zich niet naar achteren voort. Bij dit gezicht, in uiterste rust, hoorde geen achterhoofd. Of had het zich ervan losgemaakt? Een expressie hing daar in de vrije ruimte, op het punt weg te zweven, dezelfde weg te gaan als het al door het licht opgeloste hoofd.
De laatjes van het doosje waren leeg. Nogmaals keek hij naar het gezicht. Nu leek het hem alsof de tekenaar na het schetsen van het profiel het potlood van het papier had gehaald. Alsof hij het zo wel perfect genoeg had gevonden. Juist zo. Alsof een mens het best zo getekend kon worden, half verdwenen al, onopvallend verscholen tussen de voorwerpen op een markt, met nauwelijks iets om de aandacht te trekken. Tekening die zijn eigen verdwijning zocht.
Het doosje was niet duur. U hoeft het niet in te pakken, zei hij toen de marktkoopman aanstalten maakte het doosje in een ritselende en veel te grote plastic zak te doen.
Met het geopende doosje in zijn hand liep hij verder tussen de uitstallingen. Hij keek naar haar profiel. Ik ken haar, dacht hij. Ik heb haar gekend. Hij glimlachte. Nu hoefde hij niets anders te doen dan de lijn van haar profiel te volgen, de zachte ronding van haar kin, de verwachtingsvol gespitste lippen, langs de neusvleugel op te stijgen naar de brug van haar neus tot waar de weg zich fronste en ophield en de mist hen beiden aan het gezicht zou onttrekken.