[p. 540]
J. Eijkelboom
Gedichten
Volkstuintjes langs de spoorbaan
Overal langs de lijn
de speelkaartkleine tuinen.
Vreemd dat ik in het voorjaar
als ze zijn omgespit en aangeharkt
terwijl de bonestaken klaar staan
tegen het schuurtje van privaat-formaat
vervaardigd uit vier deuren
waarvan er eentje opengaat –
moet denken aan de stervende chrysanten,
het dorre loof, de staken weer
opgestapeld langs de kant,
als in het wijde land, voorbij
de smalle sloot de grote vuren
van bladeren en stronken branden
en rook zichzelf blijft in een nevel
die evenmin de zon verhindert
een verre kas met zilver te beslaan
en dichterbij het riet te beitsen –
vreemd dat ik dan niet denk
hoe rul en aangeharkt
dit repeterende privé-domein
straks weer zal zijn.
[p. 541]
Zo oud als toen
‘Jongen, bederf je ogen niet.’
Ik zat maar weer in Het Leven te lezen
in de donkere kamer vol vreemd porcelein
en Delftsblauwe borden.
Ook ‘s zomers was het vroeg laat in dat huis.
Grootvader klutste zijn eitje
en zei toen ik opkeek:
‘Je opa houdt veel van z’n eige.’
Buiten hadden de beuken
een kleur alsof brons
kon roesten als ijzer.
De vijver, nooit meer geschoond,
lag zwart te verlanden.
Zo oud als toen
hoop ik nooit meer te worden.