J.P. Guépin
Van tamtam tot kaboem kaboem
Er was een tijd dat er in Amsterdam twee negers woonden. De ene was een zanger en danser, de andere was advocaat. Die wilde nooit zingen of dansen.
Ik zal het hebben over ons westers, progressief links vooroordeel dat de neger de anti-burger bij uitstek is. Ik gebruik de term ‘neger’ omdat ik hem meer precies vind dan ‘zwarte’ en omdat ik zal beginnen met de Franse ideologie van de négritude. Later zal ik, als ik aan de Amerikanen toekom, braaf van ‘zwarten’ spreken.
Het gaat met negers als met alle exotische wezens, ze worden vereerd èn veracht. In de oudheid gold dat voor de Skythen, sinds de romantiek wordt door sommigen het vrolijke zigeunerleven geïdealiseerd, terwijl anderen nog steeds hun asociaal gedrag verachten, en door het opgekomen nationalisme geldt dit eigenlijk voor alle oorspronkelijke inwoners van staten en streken. De Hongaren laten zich graag Hunnen noemen en ze dopen hun zoons Attila; ja de Friezen richtten een standbeeld op voor de zeerover Grote Pier, tot ergernis van de door hen gemaltraiteerde Hollanders.
Je kunt de negers ‘denigreren’, je kunt ze ophemelen, en als je beide tegelijk doet dan ontstaat er die mengeling van verering en verachting die ik nu fascinatie noem.
Maar je kunt ze ook gewoon rationeel verdedigen tegen onterechte kritiek. Ik begin met zo’n verdediging, een hele oude uit de Napoleontische tijd, die van abbé Grégoire, De la littérature des nègres, uit 1808. Hij wijst er op dat de negers zo dapper, dankbaar en vlijtig zijn, dat sommige van hun hoven – helaas – met de westerse wedijveren in verfijnd ceremonieel, dat ze grote geleerden hebben voortgebracht, waaronder Jacobus Elisa Johannes Capitein die in 1742 in Leiden in goed Latijn de stelling verdedigde dat de slavernij niet in tegenspraak is met de christelijke vrijheid, waar hij helaas gelijk in heeft. Guus Kuijer heeft een roman geschreven over het tragisch leven van deze negerpredikant op het fort Elmina in Guinee: De redder van Afrika, 1989.
Grégoire gaat ook uitvoerig in op de theorie van Volnay, die dacht dat de oude Egyptenaren negers waren. Ze zijn dus net zo goed als de blanken in staat tot hoge beschaving en als ze af en toe primitief lijken; wat dacht je van de oude barbaarse Germanen en Kelten roept de abbé: die hebben zich dankzij de westerse cultuur van de christenen, Grieken en Romeinen tot op hun huidige hoogte kunnen ontwikkelen, dus waarom de negers niet?
De negers zijn in feite of in aanleg gelijk aan de blanken. Ik weet niet wat ik met zo’n algemene uitspraak aan moet. Net zo min als met de denigrerende visie waarin de neger als tegenbeeld van de blanke wordt gezien: wit staat dan tegenover zwart. Dat was de visie van de blanke slavenhouders en de kolonialisten, racisten die wit goed en rein noemen, zwart duivels en stinkend.
Het gemengde beeld, de fascinatie, rijst op uit een roman van Pierre Loti, Le roman d’un Spahi, uit 1881 (een Spahi is een koloniaal militair). Pierre Loti is een exotisch en decadent romanschrijver, die dus een voorkeur heeft voor het morbide en bizarre. Hij kon de kolonialistische gemeenplaatsen over donker Afrika goed gebruiken.
Ziehier – sterk verkort – de scène waarin de hoofdpersoon Jean voor het eerst vrijt met het zwarte dienstmeisje Fatou, dat een mengsel is van een kind en een zwart duiveltje en: Anamalis fobil schreeuwen de griotten en slaan op de tamtam. Iedereen valt in met een gil van teugelloos verlangen, van zwart sap oververhit door de zon en brandend mysterie, een hallelujah van negerliefde, een verleidingshymne ook gezongen door de natuur. Ze zingen hondsdolle noten op een waanzinnig ritme… Anamalis fobil, en het bloed dat in Jean kookt is zwart, het sap dat oprijst in de planten is vergiftigd, de bloemen verspreiden gevaarlijke parfums, de beesten zijn opgezwollen van venijn. En op de tonen van Anamalis fobil paart Jean voor het eerst met zijn negerinnetje onder een eenzame baobabboom in een delirium, maar ook met een soort intiem afgrijzen, omdat het intense zwart van zijn verloofde tegen die schemering nog meer afsteekt en haar beweeglijke ogen vlakbij schitteren. Vleermuizen vliegen nieuwsgierig rakelings over hen heen. Het is de paring met een zwart meisje in de hel van donker Afrika, in het vervloekte land van Cham.
Loti schrijft tamelijk goede romans. Hij is dus niet tegen negers, integendeel, zijn jonge zwarte geliefde is hem trouw tot aan zijn dood… als een hondje, een chien. Hij werd door de negers en zwart Afrika gefascineerd.
Aan het begin van deze eeuw wordt die fascinatie die bij Loti nog met veel afgrijzen gepaard ging, positiever omgebogen. De neger blijft exotisch, maar zijn leven en zijn kunst worden nu opgehemeld, al blijft het allemaal toch nog wel een beetje shocking: jazz hoort in rokerige kelders thuis, toch?
De huidige bewondering voor de neger steekt voor het eerst de kop op bij de linkse avantgarde in Parijs. Het eerste moderne schilderij, de Demoiselles d’Avignon van Picasso uit 1907, is er de eerste de beste uiting van. Het schilderij zou niet meer geweest zijn dan een schetsmatige analyse, op de manier van Cézanne, van een maniëristisch stel naakte nimfen (hoeren) als Picasso er niet op het laatste moment twee negermaskers, waarvan er één op een baviaan lijkt, tegenaan had gegooid.
De Avantgardekunstenaars bewonderden ook de kunst van Oceanië, en de prehistorische kunst van Spanje en die van de Cycladen in Griekenland, alles, als het maar niet in de westerse traditie was, die ze met zoveel moeite en tegenzin op de kunstacademie geleerd hadden door het natekenen van gipsen van lelijke Romeinse kopieën.
Het ging de moderne kunstenaars natuurlijk niet louter om de verwerping van de klassieke, academische vormentaal. Het ging hen erom dat de academische kunst de officiële kunst was van de burgerlijke maatschappij. De moderne kunst is een anarchistische provocatie van de burgerij; progressieve kunstenaars werden er communist of fascist van, met de terroristische plannenmakerij die daar bij hoort en op hun onschuldigst waren het arrogante uitvreters uit roeping. En dan kon de neger dienen als de anti-burger, als de ‘edele wilde’ bij uitstek.
Maar niet alleen is de anti-burgerlijke houding van onze beroemde kunstenaars in de laatste tweehonderd jaar steriel en gevaarlijk, het romantisch zoeken naar alternatieven in middeleeuws bijgeloof of primitieve magie is het ook. Want de geëmancipeerde burgers geloven er natuurlijk niet echt in, in die Griekse of Noorse of Afrikaanse mythologie, zelfs niet met wetenschappelijke steun van Freud of Jung.
In de tijd tussen de twee wereldoorlogen werd in Parijs de negerkunst vereerd als provocatie, maar uiteraard ook omhelsd door de uitgaande elite, die de charleston danste op jazzmuziek en naar de Revue nègre van Josephine Baker ging kijken. In Art Deco zijn negermotieven herkenbaar. Ja, voegden de conservatieven er toen al aan toe, zie de algemene luiheid van de jeugd, hun gebrek aan doorzettingsvermogen, hun obsessie met sex, hun gepalaver. Ik haal deze gemeenplaatsen uit de novelle van Paul
Morand Magie Noire: ‘on dit à Paris: il fait de plus en plus noir’. Die invloed, ten goede of ten kwade, bereikte in Nederland een voorlopig hoogtepunt in 1997 toen op de dag van het anti-racisme de minister van binnenlandse zaken op de saxofoon speelde, op een jeugdfestival waar geen fatsoenlijke illegaal zich durfde te vertonen.
Nu wordt van een plus voorzien waar de kolonialisten of de slavenhouders een min voor zetten. Zulke dingen gebeuren vaker. Wat eens veracht werd wordt opgehemeld en dat is dan alles. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de nationaal-socialisten de moderne kunst als ‘entartet’ verwierpen, omdat er zoveel negerinvloeden in zitten. Ze hadden eenvoudig de min weer teruggezet.
De geleerde katholiek Senghor, die begon als leraar oude talen en die bij de stichting van Senegal in 1960 diens eerste president werd, was een van de leiders van de négritude beweging. Uit de vermenging van blank rationalisme en zwart gevoel is volgens hem een nieuwe universele cultuur aan het ontstaan, een synthese, zoals de westerse cultuur een mengsel is van de Grieks-Romeinse en joods-christelijke cultuur. De westerse cultuur vertegenwoordigt de kille rede, de techniek en de uitbuiting; de zwarte het gevoel, de muziek, de extase, de gemeenschap.
De négritude is verwant aan het surrealisme, en beiden hebben een antiburgerlijke revolutie nodig. Senghor kon het niet stellen zonder Marx en Mao. Hij bewandelde de Afrikaanse weg naar het socialisme, zoals Mao de Chinese bewandelde. De Senegalese eindigde in een pinda-monocultuur.
In de Verenigde Staten geloofden de zwarten in de tijd van dominee Martin Luther King nog dat de American Values ook voor zwarten zouden gelden. De American Values zijn protestant, liberaal en democratisch. Er is maar één liberale democratische cultuur. Verwerp je die, dan kom je in moeilijkheden.
Een diversiteit van culturen is onschuldig, totdat je beseft dat de binnen een minderheid aangekweekte samenhang, die berust op de uitgebreide familie (ons Sinterklaasfeest), de stand, de sexe, het ras, de partij, de stam, de taal, het land van herkomst of de godsdienst, uit loyaliteiten bestaat die in strijd zijn met de gelijke behandeling van elke staatsburger als individu, of met de scheiding van machten. De leden van zo’n groep beroepen zich op de eer van de groep die geschonden is als ze denken dat ze hun gelijk niet kunnen krijgen, ze voelen zich vernederd en te kort gedaan, achtergesteld, en ze eisen genoegdoening, wraak. Ik denk nu aan
het beroep op honor in de Zuidelijke Staten van Amerika, of aan de loyaliteit die van alle samenzweerders geëist wordt als extreme gevallen. Over hun plichten tegenover de samenleving als geheel hoor je ze minder, want daarin voelen ze zich niet thuis:
De eer van mijn dochter moet gewroken worden! Wij slavenhouders dulden geen inmenging van de Noordelijke Staten! Wij vrouwen en negers worden uitgebuit door mannen en blanken, wij MacDonalds hebben een eeuwenoude vete met de MacIntyres, ‘Houzee, vliegt de blauwvoet, storm op zee!’, Sinn Fein, Fryslan Boppe. ‘In hoc signo vinces’.
Deze groepsloyaliteiten kunnen corrumperend werken op zijn minst:
O, ben jij een neefje van oom Ben, ja, ik kan zien dat je lid bent geweest van het studentencorps, wij vrouwen, negers, eisen een rechtvaardig aandeel in het bestuur, we willen zwarte agenten in zwarte wijken; heb je wel op de katholieke volkspartij gestemd, hé, ben je ook een MacDonald, natuurlijk, wij soennieten … wij steunen elkaar, ik ken wel iemand op het ministerie die je een baantje kan bezorgen.
Aardige mensen, corrupte mensen.
Wie heimwee heeft naar zijn wortels heeft heimwee naar de gezelligheid en geborgenheid van de extended family en dan vooral naar de grote familiediners op nationale en religieuze feestdagen, en naar de grote boerderij waar iedereen in en uit liep. Dat heimwee komt bij je op als je verburgerlijkt bent, als je als individu een baan hebt in de grote stad, waar je alleen, met z’n tweeën of met lastige kinderen, woont in een te kleine flat, of geen baan hebt, of erger.
De Amerikaanse Culture Wars gaan over het recht op een eigen positieve geschiedenis van ‘etnische’ groepen.* Ik vind dat zoeken naar een groots en schuldloos verleden nergens goed voor en ik zie niet in hoe het je zelfrespect kan vergroten als je denkt dat er vijfduizend jaar geleden door mensen die je om dubieuze redenen tot je voorouders rekent, iets groots is verricht, als het bouwen van piramiden met behulp van slavenarbeid.
Of je blijft dichter in de tijd en gaat als zwarte terug naar Afrika. Maar daar zien ze je als Amerikaan. In west Afrika wordt westerlingen – de Hollanders van de West-Indische Compagnie vooral – verweten dat ze de inheemse slavenhandel hebben gestimuleerd. Maar de ontdekkingsreiziger R.F. Burton, die omstreeks 1850 voor het eerst doordrong tot Oeganda, zag hoe ontvolkt de streek was door de voortdurende stammen-oorlogen ontstaan uit de wedijver om zoveel mogelijk slaven buit te maken.
Hij merkt op in zijn prachtig verslag van zijn zoektocht naar de bronnen van de Nijl (The Lake Regions of Central Africa, 1860), dat er twee soorten slavenhandel zijn, één voor de export, geleid door de Wasawahili en Arabieren, met als doel de slavenmarkt in Zanzibar, en een strijd tussen de verschillende stammen die in mensendiefstal naast veediefstal hun liefste bezigheid zien.
Immers de mensenjacht, zegt Burton, verenigt de aangename risico’s van de jacht met het op de proef stellen van geslepenheid en moed. De veldslag brengt oorlogsroem en weerhoudt de barbaren van de rusteloosheid van een leven zonder doel. En dan niet te vergeten het grof vermaak van de verkrachtingen, zou ik er aan willen toevoegen, denkend aan de Ilias. Nu de slavernij in Oeganda verboden is, moorden ze elkaar uit. Geen prettig alternatief voor een Amerikaans burger. Dan worden ze maar moslim, slaven van God en zoveel mogelijk Arabier, en daarmee zijn ze nog verder van huis.
Mijn ergernis geldt niet alleen zwarten die er trots op zijn dat hun voorouders slaven hielden, maar treft evengoed de Joden die hun verleden terugvoeren op gedroste slaven (met de buit van Egypte, daar heb je die weer) of andere horden fanatieke woestijnbewoners, of onderdanen van de keizer die een (in de ogen van de heidenen) door het wettig gezag gekruisigde opstandeling vereren. Wie daaruit stichtelijke geschiedenissen wil distilleren, moet vroom en krachtig liegen.
De oude liberale historicus Arthur Schlesinger citeert in zijn The Disuniting of America uit 1991 een zwarte die belast was met het samenstellen van het zwarte deel van het schoolprogramma in de Staat New York. Volgens Dr Leonard Jeffries zijn de Europeanen koude, individualistische, materialistische en agressieve ‘ijsmensen’ die in grotten opgroeiden en de wereld overheersing, vernietiging en dood hebben gebracht, terwijl de Afrikanen die in het zonlicht opgroeiden, met de intellectuele
en physieke superioriteit die door melanine wordt veroorzaakt, warme, humanistische en communitaire ‘zonnemensen’ zijn.
Jeffries wil niet verzoenen. Hij vermijdt dus de tegenstelling tussen Rede en Gevoel, die de avantgarde en Senghor zo goed konden gebruiken, juist omdat het idee van synthese dan zo voor de hand ligt. Maar toch komt die tegenstelling ook bij Jeffries in de buurt. Het gaat immers om koud tegenover warm.
Maar die tegenstelling geldt ook voor de scheiding Noord-Zuid: de kille Groninger staat tegenover warmbloedige Limburger, de steile protestant staat tegenover de katholiek. Bij de laatste tegenstelling kan ik me wel iets voorstellen, want de rationele protestanten hebben zich afgewend van het katholieke bijgeloof, juist omdat het onhistorische ervan hen zo tegenstond. Bravo voor de protestanten! Maar je kunt niet met dezelfde paren tegenstellingen blanken van noord tegenover blanken van zuid, en alle blanken tegenover alle negers stellen.
De joden en katholieken hebben zich hier en in de Verenigde Staten geëmancipeerd door zich aan te passen aan de protestantse of humanistische waarden van de gezeten burgerij. De vrouwen konden dat niet doen, want ze verzetten zich juist tegen de patriarchale verhoudingen van de burgerlijke mannenmaatschappij. Maar na honderd jaar feminisme hebben de carrièrevrouwen zich toch aangepast. Het bleek te gaan om burgerlijke deugden als stiptheid, netheid, doorzettingsvermogen, betrouwbaarheid, en respect voor de ander.
Hetzelfde geldt voor de verburgerlijking van de arbeiders. Gorter had nog heel enge ideeën over de arbeiders van de toekomst maar gelukkig, de fatsoenlijke arbeider is blijven bestaan, al zijn de fatsoenlijke arbeiderswijken teloor gegaan.
Bij de homosexuelen ging het al net zo, ze hebben zich aangepast aan het heterosexuele fatsoen, en als de elegante knaap van vroeger nu wat gezetter is geworden, zo gaat het ook met die pittige blondine van vroeger bij de hetero’s. De provocaties van ‘gay pride’ parades laten de burger koud, homo of hetero; hij vindt het wel eens mooi, wel eens vies.
Maar hoe kan een zwarte een bezonnen burger worden? Aan burgerlijke bezonnenheid hebben ze wel behoefte, in het nog steeds donkerder wordend Afrika wel het meest. Geslaagde en intellectuele kunstenaars kunnen zich een anti-burgerlijke houding veroorloven, want ze hebben drugs en sex overleefd dankzij een bezonnen gebruik ervan. Bezonnenheid is de meest gehate burgerlijke deugd. Bezonnenheid is die
houding van ‘tut tut’, ‘bezint eer ge begint’. Als een groep de burgerlijke stijfheid haat, of ontkent, of er nooit van gehoord heeft, valt de gemeenschap uiteen in onberaden geweld en roes. Zo wordt het bendeleven in de zwarte wijken in de Verenigde Staten ons afgeschilderd. Ze zijn daar roekeloos. Dat is de heroïsche deugd van de adel, die we van stal moeten halen als er weer oorlog komt, maar die niet past in een vreedzame burgerlijke maatschappij. We hebben echt behoefte aan een burgerlijke ideologie.
Er zijn miljoenen zwarten die tot de middenklasse behoren. Ze blijven uit beeld want ze worden door geen ideologie gesteund. Hoe zou het ook kunnen: de burgerlijke ideologie is de ideologie van de slavenhouders of van de bazen, wordt ze verteld.
- *
- Ik heb voor dit artikel veel te danken aan K. Anthony Appiah, ?The Multiculturalist Misunderstanding?, The New York Review of Books, 44, 15, 9 okt. 1977, blz. 30 e.v.