[p. 43]
Kreek Daey Ouwens
Gedichten
Gisteren heb ik urenlang een dichtregel herhaald, hardop, die mij buiten-
gewoon ontroerde. ‘Il avait les cheveux blancs.’ Ik zou niet weten aan wie ik
moet denken in dit verband, maar de tranen liepen me over de wangen.
*
Eerst was er het schreeuwen, en toen werd het schreeuwen iets anders, werd
taal. Woorden als voorbereiding; op het graf. Mevrouw Danie is van slag door
de dode vogel. Ze verwijt me van alles, ‘Je hebt de verkeerde citroenen mee-
gebracht. Je moet de kleintjes nemen. Niet de grote. Die blijven minder lang
goed.’ Ze verwijt me dat ik niet luister, dat ik nooit luis ter naar wat ze zegt.
Ik doe mijn ogen dicht. Over een uur beginnen we aan een korte wandeling. Ik
kan me nog even uitstrekken, en rusten.
*
Ik zou een warme deken op uw bed willen leggen – beter nog – een wollen py-
jama, de deken schopt u toch maar weg in uw slaap, dat doen jonge mensen.
[p. 44]
*
U zag er zo moe en bleek uit, ik wilde blijven staan om u aan te spreken, toch
ging ik gewoon aan u voorbij zonder zelfs mijn hoofd in uw richting te draaien.
Ik ging opnieuw naar het café. Ik koos een tafeltje dicht bij het raam. Ik keek
naar de vrouwen, die voorbijkwamen.
En daarna naar huis. Waar het warm was. Warmtegolven die je lichaam doen
kromtrekken, uiteenvallen. Dan schuifelen naar de wastafel. Een man van
mijn leeftijd!
[p. 45]
Oudere vrouwen zijn mooi.
Ze zijn niet dom.
Ze worden niet zo snel driftig als jonge vrouwen, Ze werken ook heel hard.
Wat is het leeg rond de kat.